‘Mijn vader wilde nooit kinderen’, zei Simon na een tijdje.
Liese nam een slokje. Meteen daarna geeuwde ze. Van het ene moment op het andere was er een grote rust over haar gekomen. Ze voelde zich zo gelukkig dat ze het bijna kon proeven. Daar zit mijn man, dacht ze, terwijl ze Simon aankeek. Daar zit de vader van mijn kind. Ze was ingelukkig.
‘Hij heeft dat nooit met zoveel woorden gezegd, hoor. Maar dat wist je gewoon.’
‘En je mamma?’ vroeg ze.
Een droevige glimlach. ‘Ja, zij wel, denk ik. Maar ik herinner me nog zo weinig van haar.’
Simons moeder was gestorven toen hij nauwelijks tien jaar oud was. Zijn vader had daarna voor hem gezorgd, dat wel, maar Liese wist dat daar weinig liefde aan te pas was gekomen. En toen de man een jaar of vijf geleden was gestorven, bleek dat hij hele stukken van zijn leven verborgen had gehouden, ook voor zijn zoon.
‘Ik heb hem nooit echt gekend.’ Simons stem klonk somber. ‘Ik heb dat voor het eerst echt beseft toen ik zijn urn vasthield. Hoe oppervlakkig wij leefden, hij en ik samen.’ Hij nam bedachtzaam een slok van zijn thee. ‘Toen je me zei dat je zwanger was, weet je wat toen het eerste was waaraan ik dacht?’
Liese zweeg.
‘Aan de laatste brief die hij me schreef voor hij stierf. Dat ik hem altijd verweten had dat hij me nooit had toegelaten in zijn leven. En dat hij tot het inzicht was gekomen dat ik gelijk had. Dat het inderdaad zo was.’
Een plotse windvlaag deed de ramen opnieuw kletteren.
‘Jezus’, zei Liese. Ze rilde.
‘Ik ben drieënveertig’, mompelde Simon.
‘Een oud ventje, ik weet het.’
Ze waren weer een tijdje stil. Uiteindelijk stond Liese op en liep met haar lege kopje naar de gootsteen. Ze leunde tegen het aanrecht en keek toe hoe Simon met twee vingers zenuwachtig rondjes draaide langs de rand van zijn kopje. Liese liep naar hem toe en omhelsde hem.
‘We kunnen het, lieverd. We zullen stuntelen, zoals iedereen. Maar we kunnen het.’
‘Ik hoop het’, mompelde hij.
Ze likte plagend aan zijn oor, gaf hem toen een kus.
‘Kom,’ zei Liese, ‘we gaan naar bed.’
‘Toch weer geen seks, hé.’
‘Nee, geen seks’, fluisterde ze. ‘Deze keer ga ik je beminnen.’
Toen ze wakker werden was de storm geluwd. Tijdens het ontbijt luisterden ze naar het radionieuws. Het noodweer van de voorbije nacht was het hoofdpunt in de berichtgeving, met de voorspelbare verslagen over weggewaaide daken en losgerukte bomen. Een man was omgekomen toen er een lantaarnpaal op zijn auto was gevallen. Maar de weerman had nog meer slecht nieuws in petto. Hij waarschuwde dat de gebeurtenissen van de vorige nacht ‘mogelijk slechts een voorspel’ waren.
‘God beware me’, zei Simon terwijl hij een kus gooide naar Liese.
‘Shht!’ fluisterde ze lachend.
‘Niet alle weerkaarten zijn het eens,’ legde de weerman uit, ‘maar het lijkt er toch op dat de kans op een zeer zware storm eigenlijk eerder toegenomen is sinds gisteren.’
Terwijl ze het ontbijt afruimde, keek Liese naar buiten. Er lagen nog wat meer aangewaaide rommel en afgeknapte takken in het tuintje dan gisterenavond. De lucht zag er nog steeds erg dreigend uit. Ze moest denken aan wat Cattrijsse haar bij het VLIZ had verteld: bij een ramp zoals die van 1953 zou alles onder water staan tot in Antwerpen. Ze kon het zich zo moeilijk voorstellen. Zoals de meeste mensen kende Liese de archiefbeelden van de stormvloed van toen, surrealistische taferelen die iedereen ooit wel gezien had: ontredderde mensen die in roeibootjes door de dorpsstraat peddelen, een man die op het dak van zijn huis zit en op het nippertje gered wordt, een koe die op een piepklein stukje gras staat, reddeloos verloren, omringd door kolkend water. En dat was dan nog niets vergeleken met de beelden die sinds december 2004 in ieders collectieve geheugen zaten: de tsunami nabij Sumatra. Liese was op dat moment op skivakantie in Oostenrijk met enkele vrienden en ze herinnerde zich nog haarscherp de vreemde sfeer in het hotelletje waar ze verbleef: net terug van een paar uur onbekommerd glijden langs de pistes, het hele bergdorp in feestelijke eindejaarsstemming, en op de televisie een eindeloze reeks verdronken mensen die in rijen tussen het puin lagen. Ze zou nooit het beeld vergeten van de man die in de tuin van een hotel aan de oceaan als versteend stond te kijken naar een vloedgolf zo hoog als een huis, die hem seconden later gewoon opslokte. Wegveegde.
Een van de eerste dingen die Liese na het ontbijt deed, was bellen met Steven Magits. Laura was nog altijd niet thuisgekomen. Haar gsm stond nog steeds uit en zelf had ze niets van zich laten horen. Haar vader had net daarvoor opnieuw met de politie gebeld. Dat had hij om tien uur de vorige avond ook al gedaan, en van wat Liese uit dat gesprek kon opmaken, had hij toen Coleyne himself aan de lijn gehad.