Home>>read Stil Bloed free online

Stil Bloed(2)

By:Toni Coppers


Ze stonden in de hal van het appartement. De loeiharde muziek kwam uit de radio in de keuken en het bleek inderdaad Adele te zijn. ‘“Set Fire to the Rain”, het blijft toch een dijk van een plaat!’ riep de presentator enthousiast, en hij kon er nog net bij vertellen dat het bijna tien uur was, dat op deze vrijdagochtend het weekend al lonkte en dat er waarschijnlijk stormweer op komst was, voordat Bruno de knop van de radio had omgedraaid. Gedurende enkele seconden was de stilte bijna voelbaar.

De deur naar de woonkamer stond op een kier.

‘Meneer Franssen?’ Bruno klopte met de ene hand en duwde met de andere de deur zachtjes open.

De woonkamer van Tom Franssen had langs beide zijden grote vensters en baadde in het licht. De ruimte was spaarzaam maar smaakvol ingericht. Een grote, witte sofa in L-vorm, enkele lage boekenkasten, een lange, houten designtafel met metalen poten.

En een stoel met daarop een vastgebonden lijk, een plastic zak over het hoofd, de tong half uit de geopende mond, en ogen die naar nergens keken.

Een goede honderd kilometer naar het zuidoosten, in hartje Brussel, scheerde op hetzelfde ogenblik een kokmeeuw met een duikende vliegbeweging rakelings langs een krijsende kleuter op het Sint-Katelijneplein en landde op nauwelijks tien centimeter van het half opgegeten ijsje dat het jongetje had laten vallen. Toen de moeder van het kind doorhad waarom het huilde, verdween de donkerrode bek van de meeuw al diep in de stracciatella.

Tien meter verderop zat Liese Meerhout, zevenendertig jaar oud en commissaris bij de Brusselse moordbrigade of de ‘Crim’, zoals haar eenheid werd genoemd, op een bank en hield haar gsm stevig in haar vuist geklemd. Ze voelde dat haar oksels vochtig waren. Er was overduidelijk regen en onweer op komst, het leek haar of de hele stad lag te puffen onder een gigantische terrasluifel die gedurende weken stiekem de neerslag had opgevangen en zo bol stond dat de minste aanraking golven van water over de stoffige trottoirs kon doen uitstorten. Ze zag de krijsende peuter, ze zag de meeuw zich te goed doen aan het gevallen ijsje, maar ze keek dwars door beide heen. Haar hart sloeg in haar keel van opwinding en blijdschap; tegelijkertijd voelde de angst aan als een grote wurgende klauw die haar het ademen moeilijk maakte.

Toen Liese dacht dat ze eindelijk voldoende moed bij elkaar had geraapt, drukte ze op een sneltoets van haar toestel.

‘Hé daar!’ riep haar moeder. ‘Da’s leuk, dat je me even belt, hoe is ’t?’

‘Dag mamma.’

Die twee woorden waren genoeg.

‘Wat is er, meid? Wat scheelt er?’

Liese snikte en zuchtte tegelijkertijd.

‘Ik ben zwanger’, zei ze.





2


Op dinsdagochtend vielen er nauwelijks een kwartier lang wat druppels uit de lucht, maar het gemiezer was genoeg om het verkeer in Brussel hopeloos in de knoei te laten draaien. Liese had op haar gitzwarte Vespa weinig last van de files, maar het drukkende weer maakte chauffeurs nerveus, en tot twee keer toe werd ze brutaal gesneden door auto’s die in een vrijgekomen gaatje op de andere rijbaan wilden glippen, iets wat haar ochtendhumeur niet bepaald vooruithielp. Ze was ook te warm gekleed, merkte ze. Het koelde ’s nachts nauwelijks af, de lucht was nu al enkele dagen grijszwart, maar de regen die verkoeling en zuurstof moest brengen, bleef maar uit.

De recherchekamer van Liese en haar team bevond zich op de zevende verdieping van het politiegebouw, een lelijke betonnen toren op een zucht van het Rogierplein. Twee van haar drie collega’s waren al aan het werk toen ze naar binnen liep.

‘Chef’, zei de jonge Christophe Dayez. De mollige inspecteur keek haar aan als een puppy.

‘Morgen.’

Hoofdinspecteur Niels Hoogvliet gromde iets onverstaanbaars. Hij grijnsde even in haar richting en tuurde dan opnieuw naar zijn computerscherm. Hoogvliet was een harde, norse kerel van vijftig, soms hondsbrutaal, vaak onbehouwen en altijd macho, maar evengoed een steengoede flik en een betrouwbare collega.

De deur vloog open en een knappe veertigjarige vrouw met sluik zwart haar en grote bruinzwarte ogen stormde naar binnen.

‘Goeiemorgen, commissaris’, zei Sura. Ze gooide haar handtas op de grond naast haar desk, begroette met een knikje de beide mannen in de kamer en plofte neer op haar stoel.

Hoofdinspecteur Sura Droste was niet alleen een collega, maar ook een echte vriendin van Liese, haar enige, dacht Liese soms, wat Sura niet belette om haar tijdens de diensturen steevast met ‘commissaris’ aan te spreken.

‘Briefing over een halfuur?’ vroeg Liese aan niemand in het bijzonder.

‘Negatief’, zei Hoogvliet. ‘Dan word je bij de grote baas verwacht. De secretaresse belde net voor je binnenkwam.’

‘Ik heb een gsm, verdorie, waarom belt dat mens me niet zelf?’