Lino had toen ook naar de pakhuizen aan haar rechterkant gewezen. ‘Daarachter ligt het Visserijdok, daar komen de schepen binnen om de vis te lossen. Iets verderop is het sprotkot.’
‘Niet vloeken.’
Hij had moeten lachen. ‘Dat heet zo, ik kan er ook niets aan doen. In het sprotkot gaat de veiling door.’
Lieses broodje was vrij snel naar binnen gewerkt. Omdat haar collega nog meer dan de helft van het zijne had en zijn gezicht nog steeds op onweer stond, slenterde ze wat langs de kade. Er stond een zachte bries die haar donkerblonde krullen voortdurend in haar gezicht waaide. Wat verderop stond een man in pak en das te roken naast zijn auto. Hij keek op zijn horloge, schoot zijn sigarettenpeuk met een sierlijke boog in het water en beende met grote stappen naar de ingang van het VLIZ.
Liese keek naar de bedrijvigheid rondom haar, dit keer niet op het land, maar op het water. Het passagiersschip had zich losgemaakt van de aanlegsteiger en draaide zijn boeg langzaam in de richting van de vaargeul. Een boei dobberde eenzaam rond. Een kleine visserssloep stak het Tijdok over, net op het moment dat een kleine veerboot de omgekeerde weg aflegde en in hun richting tufte.
‘Dat is de pendelboot, die gaat hier zo dadelijk aanleggen’, zei Lino opeens achter haar schouder.
‘Jullie hebben hier toch alles, hé’, zei Liese met een glimlach. Tot haar opluchting lachte hij mee.
‘Hebben we nog maar recent, hoor. De oude Oostendenaren zijn er nog niet uit, maar de meesten vinden het een aanwinst. Het is de makkelijkste manier om van het centrum tot hier te komen. Er zijn er twee en ze varen voortdurend van de ene oever naar de andere, gratis.’
Ze keken toe hoe de boot vertraagde, tegen de kade schuurde en met een luide bonk aanlegde. Een vrouw met een peuter op haar arm stapte van de aanlegsteiger en liep naar haar auto.
Liese duwde het beeld snel weg. ‘Gaan we naar binnen?’
‘We zijn er allemaal kapot van, commissaris, dat kan ik u eerlijk zeggen’, verzuchtte Gino Cattrijsse. Hij duwde een stapeltje dossiers van de ene kant van zijn desk naar de andere. Boven op de dossiers lag een luxueuze folder in glanzend blauwe opdruk met de titel Vlaamse Baaien. Cattrijsse vouwde afwachtend zijn handen tegen elkaar. Hij was eerder klein van gestalte en zijn donkerblauwe streepjespak maakte hem ouder dan hij vermoedelijk was, vond Liese. Ze herkende hem opeens als de rokende man die ze een kwartier geleden gezien had.
Liese had bij wijze van opwarmertje wat algemene vragen over het VLIZ gesteld, maar ze was niet echt geïnteresseerd geweest in de antwoorden die Cattrijsse had gegeven.
‘Wij zijn een Vlaamse wetenschappelijke instelling en we houden ons voornamelijk bezig met de studie van de zee en de kust.’
‘Jullie geven adviezen?’ vroeg Liese. Ze doorliep de rest van haar dag. Straks was er een overleg met commissaris Coleyne, iets waar ze niet bepaald naar uitkeek. Daarna een briefing met de collega’s van de recherche. En vanavond ging ze met Simon naar een feestje, een fundraisingparty in het museum. O verdomme, dacht ze, ik heb niks om aan te trekken voor vanavond, ik heb geen kleren mee voor zo’n feest.
‘…en daarom is ons werk verre van onbelangrijk, natuurlijk’, besloot Cattrijsse.
‘Natuurlijk’, zei Liese. Ze had geen woord gehoord van wat de man had uitgelegd.
‘Werkte u graag met Tom Franssen, meneer Cattrijsse?’
‘Hoe bedoelt u dat, commissaris?’
‘Zoals ik het zeg. Of hij een aangename collega was.’
Cattrijsse rechtte zijn rug. ‘Tom was onze rots in de branding, mevrouw. Hij was eigenlijk het gezicht van het instituut. Zonder hem is het VLIZ gewoon vleugellam, en dat is niet eens overdreven.’
De deur ging open en een oudere vrouw kwam binnen. Ze had een zwarte map in haar handen.
‘Excuseer, meneer Cattrijsse, maar deze documenten zouden dringend…’
‘Straks, Annie, ik ben in meeting zoals je ziet.’
Terwijl de medewerkster weer naar buiten liep, vroeg Liese zich af wat haar nu het meest had gestoord aan de reactie van Cattrijsse. Niet het feit dat hij prioriteiten stelde, dacht ze, of dat hij gewoon niet gestoord wilde worden. Het was het feit dat hij de woorden had gesnauwd terwijl hij niet eens de moeite had gedaan om de vrouw aan te kijken.
‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’
‘Goh, wanneer was dat… Donderdag, denk ik. Ja, donderdagavond. Tom was de hele dag in Brussel geweest op het kabinet van de minister, maar we zijn ’s avonds nog iets gaan drinken samen.’
‘Hebt u toen iets vreemds gemerkt aan hem? Gedroeg hij zich anders dan normaal?’
Cattrijsse dacht na en schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee… nee, dat kan ik niet zeggen. Hij was zelfs vrolijk. De besprekingen waren goed geweest, we hadden er een extra subsidie doorgekregen.’