‘Wat was het voor een man, weet je dat?’
‘Je hebt toch de…’
‘Ik heb het dossier gelezen, ja. Wie was Tom Franssen volgens jou?’
‘Pfff. Wie was Tom Franssen…’ Borms ging tegenover haar zitten. ‘Een jaar of vijf geleden gescheiden. Zonder veel gedoe, geen vechtscheiding in ieder geval. Zoontje van zeven dat om het andere weekend bij hem was. Goeie job als baas van het VLIZ, da’s nogal een prestigieuze bedoening.’
‘Wat doet dat VLIZ zoal?’
‘Iets met de zee.’
‘Nee, toch.’
‘Ze doen vooral wetenschappelijk onderzoek, voor zover ik weet, maar dat moet je hun straks maar zelf vragen. Je wilde er toch naartoe?’
‘Een gescheiden man met een mooie flat en een mooi inkomen’, zei Liese. ‘En een bijverdienste erbovenop als docent.’
‘Volgens de buurvrouw kreeg hij geregeld jonge vrouwen over de vloer. En dat van die aangebrande foto’s weet je al. Maar Meyvis is daarmee bezig; als ze iets uitvist, weet jij het ook. Ze doet ook een grondig buurtonderzoek in de Europatoren, voorlopig hebben we alleen de naaste buren gesproken.’
‘Geen zedenfeiten bekend?’
‘Negatief.’
‘Volgens het autopsierapport had hij twee kleine barsten in zijn ribben. Recente verwondingen.’
‘Ja. Ook daar is Evy Meyvis mee bezig.’
Liese zuchtte. Ze voelde een lichte misselijkheid opkomen en herinnerde zich toen dat ze die ochtend niet ontbeten had. Er was letterlijk niets in huis geweest behalve een geopende zak vol wakke koekjes.
‘Vind je het oké om eerst dat broodje te gaan halen voor we naar het VLIZ gaan?’
‘Tuurlijk’, zei Borms.
Van het zwoele, onaangename weer van de laatste dagen was die middag weinig meer te merken. De zon scheen hard tegen een strakblauwe hemel, en wie niet aan het werk was of op het strand lag, liep in dichte drommen te flaneren door de winkelstraten en de promenades.
Haar collega had telefonisch een afspraak gemaakt met het VLIZ.
‘We worden verwacht’, zei hij. ‘Ene Gino Cattrijsse, de rechterhand van Franssen.’
‘Goed zo.’
Ze kochten een broodje in een zaak waar Lino vaak kwam. Liese wilde het zonder veel gedoe gewoon opeten in de dienstauto, maar vlak voordat ze met veel smaak een eerste hap wilde nemen, hield hij haar tegen.
‘Ik sterf van de honger, dus je hebt net iets heel gevaarlijks gedaan’, siste Liese. ‘Iets waar je een hele goeie reden voor moet hebben.’
‘Kun je nog tien minuten wachten?’
‘Is dat jouw goeie reden?’
‘Het duurt maar even, dan staan we aan de andere kant van het water. Da’s echt veel leuker om iets te eten dan hier in de auto.’
Toen ze uiteindelijk geparkeerd stonden aan de Wandelaarkaai en uit de auto stapten, wees Lino naar het water en naar het grote passagiersschip dat net ging vertrekken. Er kwamen flinke, zwarte walmen uit de schoorsteen.
‘Da’s het Tijdok, dat snijdt Oostende zowat doormidden. Zowat alles wat vaart, komt hier de stad binnen.’ Hij draaide zich naar Liese. ‘Je bent toch ooit al eens met de ferry naar Engeland geweest?’
Ze knikte terwijl ze gulzig in haar broodje beet.
‘Wel, dan ben je daar aan de overkant ingestapt, net achter het station.’
‘Hmff.’
‘Ruik toch eens’, zei de hoofdinspecteur genietend.
Liese slikte een veel te grote hap door en keek woedend.
‘Mag ik eerst eten voor ik toerist moet spelen?’
‘Sorry hoor’, mompelde Borms gepikeerd. Hij draaide zich bruusk om en tuurde naar het water.
Ze stonden een tijdje met de rug naar elkaar toe te kauwen. Liese keek bewonderend naar de gevel van het gerestaureerde pakhuis waar het Vlaams Instituut voor de Zee zijn kantoren had. Om er te komen waren ze met een slakkengang door de Vismijn gereden, en ze had vanaf de passagiersstoel met de verbaasde blik van een stedelinge naar de activiteiten rondom haar gekeken: de kleine en grote vriestrucks die af en aan reden, de krijsende meeuwen die als lichtekooien langs de geopende deuren van de pakhuizen trippelden, af en toe wild met hun vleugels slaand als een concurrent een buit had gevonden die zij wilden hebben, de mannen in natte witte schorten die in het smalle straatje tussen de pakhuizen stonden en helblauwe plastic laadbakken schoonspoten. Lino had met opzet de autovensters neergelaten toen ze hierheen reden. Hij was trots, had ze gemerkt.
‘Ruik toch eens.’
Dat had ze al gedaan, de hele rit lang, en ze had het niet eens onaangenaam gevonden; er waren zowel scherpe als zoetige, weeë geuren bij geweest, geuren die onmiskenbaar met vis te maken hadden en andere die ze niet meteen kon thuisbrengen, en boven op al die geuren zweefde nog weer een andere: de ietwat koele, ziltige geur van de zee.