‘Slaap je al?’ vroeg ze na een tijdje.
‘Hm. Bijna. Ben doodop.’
Het was feller gaan waaien, het laatste uur, en de takken van de boom in het tuintje achter het huis sneed grillige patronen in het maanlicht dat naar binnen viel.
‘Dit gaat niet zomaar weg, Simon’, fluisterde ze. ‘We moeten hierover praten.’
Het duurde een tijd voor hij reageerde.
‘Dat weet ik, Liese.’
Hij kuste haar op haar kruin en wreef afwezig over haar onderrug.
‘Ik snap niet waarom je dit nu absoluut wilt’, fluisterde hij. ‘Je hebt nooit naar kinderen verlangd, niet sinds ik je ken in ieder geval. Je hebt er nooit over gepraat. Dit… dit was ook niet gepland, het was een ongelukje, zei je zelf.’
Dat was het in theorie ook geweest, dacht Liese, een ongelukje.
‘Maar waarom dan?’ ging Simon verder. Zijn stem klonk zacht, maar de woorden waren dat niet. ‘Voor ons? Voor mij alvast niet. Ik wil geen kinderen, dat weet je. Ik kan het niet en ik wil het niet.’
Liese zweeg. Minuten gingen voorbij, en de hele tijd probeerde ze de woorden te vinden om hem te zeggen hoe erg ze het vond. Ze wilde hem vertellen wat ze nog nooit aan iemand had verteld, ze wilde hem doen inzien waarom ze nooit aan een kind had gedacht, had willen denken, tot onlangs, tot dat vreemde moment waarop ze het gekleurde staafje in haar trillende vingers hield en alles in één klap anders werd; ze had gehoopt dat ze met haar verhaal hem zou kunnen doen begrijpen waarom ze dit kind wilde hebben, wilde koesteren, groot wilde zien worden. Ze voelde dat haar wang nat was tegen zijn borst.
Ze kwam voorzichtig overeind, draaide haar hoofd in zijn richting en zag dat hij sliep. Zijn hoofd lag achterover op het smalle kussen. Hij ronkte heel lichtjes. Als zoon van een elegante Britse en van een stugge Fransman uit de Midi had Simon de Vere iets van beiden meegekregen: hij had de dunne, hoge neus van zijn moeder geërfd, terwijl de vierkante, strakke kin en het dikke zwarte haar duidelijk van zijn vader kwamen.
Na meer dan vijftien jaar in het buitenland te hebben doorgebracht, voornamelijk in Zuidoost-Azië, was Simon vijf jaar geleden opnieuw in zijn geboortestad aangespoeld. Niet veel later had Liese hem leren kennen.
Beneden in de Koninginnelaan klonk heel kort het huilende geluid van een autoalarm. Meteen daarna was het weer stil. Liese stond op en kleedde zich zonder veel geluid te maken aan. Ze vond na even zoeken de sleutel van de buitendeur, liep naar beneden en stak de straat over. De wind was veel harder, hier, ze had het opeens koud in haar dunne zomerjasje. Terwijl ze liep, hoorde ze het diepe gerommel van de golven die op het verlaten strand sloegen, en de kracht van die enorme massa water die voor haar lag.
Ze wandelde tot ze aan de zee was. Toen liet ze zich eindelijk gaan en begon te huilen. Ze zag zichzelf door de straten van Rome lopen, eenentwintig jaar oud, een Erasmusstudente die een jaar lang in de Eeuwige Stad mocht bijten als in een rijpe appel, een mooie meid met blonde krullen, en met een grote bek die meestal afdoende haar onzekerheid verborg. Een jonge vrouw die regelmatig studeerde maar met nog veel meer regelmaat volop van het leven genoot. Toen ze nog twee maanden voor de boeg had, leerde ze Gianni kennen. En op een dag niet lang daarna lag ze in de groezelige praktijk van een dokter aan de Via Arenula, met een brandende pijn in haar buik en een absolute leegte in haar hart.
Ze had zich sindsdien voorgenomen om over het gebeurde niet na te denken, het uit haar hoofd te bannen of, de zeldzame keren dat de herinneringen toch door haar pantser sijpelden, te rationaliseren: dat ze destijds de juiste beslissing had genomen door voor een abortus te kiezen zonder dat iemand, ook haar moeder niet, daarvan op de hoogte was. Dat de jongen in kwestie een onverantwoordelijke losbol was geweest die duidelijk geen zin had in een langdurige relatie met een Belgische studente. Dat haar leven haar op haar eenentwintigste ontnomen zou zijn geweest voordat het goed en wel gestart was.
Maar sinds die avond in haar badkamer een week geleden, met het staafje van de zwangerschapstest, dat ze telkens weer had bekeken, was de hele muur die Liese al die jaren zo zorgvuldig had gemetseld gaan verbrokkelen, en was ze aan alles gaan twijfelen. Ze had zich de voorbije dagen al twee keer betrapt op een dagdroom waarin ze het kind van destijds gehouden had. In de droom had het kind geen gezicht gehad, geen herkenbare gelaatstrekken. Het was ook telkens een jongen geweest.
Een jongen van zestien zonder gezicht.
Terwijl ze aan het strand stond en de tranen maar bleven komen, dacht ze aan al die dingen waaraan ze zichzelf al zo lang had verboden te denken. Ze zag zich door Rome lopen in herinneringen die zo levendig waren dat het leek of het nu gebeurde. Ze zag zich in het Pantheon staan, de dag na die afschuwelijke gebeurtenis. Ze was een bange, verdrietige studente, ze was een gekwetste jonge vrouw die omhoog had gekeken naar de oculus, het grote gat boven in het gebouw, ze had door de ronde opening de blauwwitte lucht gezien en gedacht: daar is mijn kind naartoe, ze had gezien hoe een pluim naar beneden dwarrelde, een witgrijs duivenveertje dat minutenlang naar beneden zweefde, en ze had verbaasd toegekeken hoe het pluimpje nooit de grond raakte, maar bleef dansen op de lucht, zo lang ze keek.