Hij houdt van mensen. Daarom verwacht ik de een of andere verheven vergelijking. Ik doe een poging: ‘Een nuchtere Nick Nolte?’
‘Nee,’ zegt hij lachend. ‘Die mandril uit The Lion King... die met die staf, hoe heet die ook al weer? Deze man heeft diezelfde soepele manier van lopen... Rafiki! Hij is groter en ouder, maar hij doet me aan Rafiki denken.’
Rafiki Ehrlichmann is de volmaakte gastheer.
Als hij weer tevoorschijn komt, heeft hij gedoucht en zijn wildernisavondkleding aangetrokken: kaki hemd met lange mouwen, blauwe spijkerbroek en velskoene. De waterval van haar is in een paardenstaart gebonden, de mouwen van het overhemd zijn een stuk opgerold om de armbanden te laten zien. Ze glimmen en fonkelen in het licht van twintig olielampen en een groot kampvuur. Hij zorgt er eerst voor dat onze glazen vol zijn, en laat voor zichzelf een whisky-soda komen voordat hij bij ons komt zitten. Hij installeert zich behaaglijk op de kampeerstoel en vraagt ons omzichtig uit over de reis, alsof hij ons wil aanmoedigen het doel ervan te onthullen. Ik wil dat hij eerst een paar whisky’s achter de kiezen heeft voordat we dat aanroeren. Daarom laat ik Lotter praten over de vlucht, en ons bezoek aan Wickus en zijn gezin.
Ehrlichmann levert nu en dan kort commentaar, met een wijze knik van het grijze hoofd. Diederik Brand is een ‘prima kerel’. Over de Swanepoels zegt hij dat het ‘fantastische mensen’ zijn, kennelijk de algemene opvatting. En wanneer Lotter, altijd geboeid door het doen en laten van anderen, Ehrlichmann over zijn leven begint uit te horen, vertelt hij zijn verhaal alsof het onbelangrijk en doorsnee is: geboren op een boerderij in de buurt van Gweru, kostschool in Bulawayo, bachelor aan de universiteit van Kaapstad, wildopzichter in het Matobo National Park in de Rhodesië-tijd. Daarna wordt hij hoofdopzichter bij het pas opgerichte Mana Pools-park, begin jaren tachtig, later adjunct-directeur van het Chizarira National Park, tot de heksenjacht van Mugabe begint. Sindsdien is hij concessiejager en wandelgids. De zwarten die bij hem werken zijn allemaal veldgidsen of ondersteunend personeel uit zijn Chizarira-tijd.
Bij zijn tweede whisky stuurt hij het gesprek behendig naar zijn avonturen. Hij heeft twee tics: met zijn rechterhand over zijn haar strijken, en een trekje van de mond, een peinzende halve glimlach wanneer het verhaal zijn ontknoping bereikt, een uitdrukking die zegt: voilà. Zijn verhalen gaan over olifanten en leeuwen, krokodillen en nijlpaarden, visarenden en mestkevers. Ik vraag me af hoe vaak hij ze al heeft verteld, hoeveel buitenlandse toeristen er al rond dit kampvuur op zijn vergast. Maar hij doet het meesterlijk, met volmaakte dramatische timing, een bezieling voor de natuur en een bestudeerde bescheidenheid alsof hij per ongeluk zo bevoorrecht is.
We eten nhedzi-soep van wilde paddenstoelen. En sadza van maïspap en vlees van knobbelzwijn, met snijbonen en pompoenbeignets, opgediend door zijn team stille, efficiënte helpers. Dan komt er een fles Franse cognac op tafel.
‘Wow,’ zegt Lotter.
‘Wist je dat cognac tegenwoordig het meest door zwarte Amerikanen wordt gedronken?’ vraagt Ehrlichmann.
‘Niet te geloven,’ zegt Lotter.
Nog een ernstige hoofdknik van de wijsgeer. ‘Hiphopcultuur. Kennelijk hebben een paar van die artiesten erover gezongen. Een man met de naam Busta Rhymes. Kleurrijke naam, vind je niet?’ Hij kijkt naar mij. ‘Ik geloof dat jij geen alcohol drinkt?’
‘Nee, dank.’
En dan, terwijl hij voor zichzelf en Lotter ieder een kwart glas inschenkt: ‘Maar je had een paar vragen over de neushoorn.’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Mijn vragen gaan over Cornél van Jaarsveld.’
‘Mmm...’ zegt hij. Hij staat langzaam op, loopt nadenkend naar het nagloeiende vuur en gooit er nog wat hout op. Hij port met een stok in het vuur tot de vlammen beginnen op te laaien en komt weer terug naar de tafel. ‘Mag ik vragen wat er precies is gebeurd?’
Soms moet je op je instinct vertrouwen. Ik vertel het hem, zonder nodeloze details. Van de ‘dermatitis’ van de neushoorns, de reis, en de overval, het wonderbaarlijke herstel van de beesten, de verdwijning van Vlo. Ik haal het stukje roze plastic uit mijn zak en laat het aan hem zien. Tijdens dit alles houd ik hem, zijn handen en zijn lichaamstaal, zorgvuldig in de gaten. Zijn enige reactie is het optrekken van zijn wenkbrauwen wanneer ik over de overvallers vertel, en een flits van zijn ogen naar mijn gezicht, alsof hij nu iets snapt van de schade. Hij pakt het plastic, rolt het tussen zijn vingers. Stelt een paar vragen, over het aantal zweren, hoe groot ze precies waren.
Ik speel open kaart over mijn achterdocht ten aanzien van Diederik en de Swanepoels. Ik zeg tegen hem dat ik voortdurend het vermoeden heb dat hij er zelf op de een of andere manier bij betrokken is. Dit lokt alleen een ernstige knik van zijn hoofd uit.