En rondom me het dorp, nu zo volmaakt stil. Hier en daar zal licht branden, een televisiebeeld flakkeren, weerloze, goede mensen die de tijd verdrijven voor het slapengaan. Straks zal de gevlekte ooruil roepen, twee eenzame lettergrepen vanuit zijn nest in de dennenboom tegenover het bejaardentehuis. Er zullen zich twee stekelvarkens onder mijn omheining door wurmen en de tuin komen plunderen. De wind zal ritselen door de perenbomen, een vrachtwagen zal over het asfalt voorbij dreunen, naar Victoria-Wes. Voorspelbaar, volgens vaste regels, geordend, een ritme dat in geen honderd jaar veranderd is. Ik ben er dol op, ik kan er niet meer buiten.
Daarom zal ik voorzichtig moeten zijn, want Diederik Brand maakt deel uit van dit alles. Hij mag dan een oplichter en een boef zijn, hij hoort wel bij Loxton. Zijn geschiedenis in het district gaat vier generaties terug, hij maakt deel uit van het dna van deze streek. Hier wordt verdragen en vergeven, hier zeggen ze met een schalks lachje ‘ai ai, die Diederik’, want er is loyaliteit die in de loop van tientallen jaren is gegroeid, er zijn voorvaderen die samen zijn gesneuveld in de Boerenoorlog, er is de gedeelde ellende van droogte, epidemieën en plagen, de afzondering die betekent dat iedereen op elkaar is aangewezen, morgen moeten ze nog steeds door één deur kunnen, bij de coöperatie, de kerkbazaar, de schapenveiling.
Als ik Diederik wil straffen, zal ik meer moeten hebben dan een vervalste vergunning.
Ik kan niet slapen. In mijn bed hangt Emma’s geur nog in de lakens, het huis is onaf zonder haar, alsof de constructie en de ruimtes haar afwezigheid voelen. Ik verlang naar haar.
Ik zal naar de Kaap rijden, ik zal voor haar gaan staan en mijn leven voor haar blootleggen, zodat ze kan zeggen dat ze hier niet mee overweg kan. En dan met de gevolgen leven. Ik heb geen andere keuze. Maar eerst Vlo en Inkunzi zoeken. De Glock vinden. En antwoorden.
Ik denk aan alle vragen, herbeleef de afgelopen 72 uur op zoek naar betekenis, een kluwen gebeurtenissen die in de knoop zitten, touwen en draden door elkaar, ik torn, trek hier en daar aan uiteinden, maar trek alles alleen maar strakker vast. Tot ik me afvraag waar Vlo van Jaarsveld in de nacht naartoe is verdwenen, zestig kilometer van de boerderij van Diederik naar het dichtstbijzijnde dorp, tien kilometer naar de dichtstbijzijnde verlaten doorgaande weg, geen bereik op haar mobiel. Ze kent de omgeving niet, ze kent niemand...
En dan besef ik dat ze wel degelijk iemand kent, iemand die met hertenogen naar haar heeft staan kijken, iemand die uit medelijden haar houding probeert te verklaren met ‘ze is zeker uitgeput’, iemand die in de loop van vijftienhonderd kilometer een band met haar heeft gesmeed.
Ik sta op en kijk op mijn horloge. Kwart voor tien. Hij is misschien nog wakker. Ik bel de streekcentrale en vraag of ze het nummer van Le Riche in Pampoenpoort hebben.
‘Ik bel voor u...’
De telefoon gaat over, veraf en eentonig, de atmosferische storing op de lijn knettert en kraakt. ‘Hallo, met Lourens.’ Opgewekt, klaarwakker, hoopvol.
‘Lourens, met Lemmer.’
‘Hallo, oom, hoe gaat het?’ Een zweem van teleurstelling, alsof hij op iemand anders had gehoopt.
‘Goed, dank je.’ Het heeft geen zin er doekjes om te winden. ‘Lourens, heb jij Cornél afgelopen nacht bij Diederik opgehaald?’
Stilte die aanhoudt tot hij zegt: ‘Oom... kan ik u terugbellen? Vanaf mijn mobiel?’
Hij wil geen antwoord geven op de gemeenschappelijke lijn. Dat zegt al bijna genoeg.
‘Natuurlijk,’ zeg ik, en ik geef hem het nummer.
Het duurt twaalf minuten voordat hij terugbelt en met gedempte stem zegt: ‘Hoe weet u dat?’
‘Ik had een vermoeden, Lourens.’
‘Oom, ik...’
‘Het blijft tussen ons, Lourens. Dat beloof ik. Ze heeft je gevraagd om haar te komen halen?’
Een aarzeling voordat hij antwoordt: ‘Ja, oom.’
‘Het enige wat ik echt wil weten, is waar je haar naartoe heb gebracht.’
‘Ai, oom, ik... ze... naar het dorp. Ik wilde haar niet zomaar... Maar zij zei dat iemand haar zou komen halen. Maar waarom vraagt u dat?’
‘We maken ons alleen maar zorgen om haar. Ze heeft niet tegen Diederik gezegd dat ze wegging.’
‘Ze zei dat ze een briefje voor hen had achtergelaten.’
Vlo van Jaarsveld, koningin van het leugentje om bestwil. ‘Dat is zeker zoekgeraakt. Hoe laat heb je haar in het dorp afgezet?’
‘Dat was tegen drie uur vanochtend, oom.’
‘Je weet niet wie haar heeft opgehaald?’
‘Ze zei een vriendin, oom. Ze stond voor het politiebureau te wachten.’
‘En toen zei ze dat je weg moest rijden?’
‘Ja, oom...’ Iets in zijn stem wat zegt dat er meer is.
‘Het blijft tussen ons, Lourens.’