Home>>read Spoor free online

Spoor(53)

By:Deon Meyer


‘We doen het vanwege de neushoorns.’

Weer het lachgeluid, zijn gezicht dat niet wil meewerken.

‘De hoorns zijn veel geld waard,’ zeg ik.

‘Chinese witchcraft,’ zegt hij. ‘Niet mijn business.’

‘Wat is jouw business dan?’

Hij negeert me, staat langzaam op. Hoofd gebogen, diep nadenkend, voelt voorzichtig aan zijn neus, kijkt eindelijk naar een van zijn trawanten. ‘You sure there’s nothing?’

‘Yes, Inkunzi.’

‘Shit.’ Hij pakt een lap uit zijn zak, veegt mijn Glock ermee schoon, en gooit het vuurwapen dan tussen onze bezittingen. ‘We hebben de plek waar ze zijn gestopt gemarkeerd met drie rotsen aan weerszijden van de weg...’

Daarom zijn ze een tijdje uit het zicht geweest.

‘Neem de mannen mee, ga zoeken. Het moet er zijn.’

‘Maken we ze nu af?’

Hij kijkt naar mij. ‘Deze zou ik graag vermoorden. Maar eerst...’

Hij loopt naar Vlo, rukt haar aan haar haar overeind en gaat tegen haar aan staan. Ze worstelt, maar hij heeft haar paardenstaart in een ijzeren greep en trekt haar tegen zich aan. Hij houdt zijn kapotte mond bij haar oor, zijn linkerhand streelt haar borsten en hij fluistert iets.

Ze siddert.

Hij stoot haar weg, draait zich opeens om en komt op mij af. Hij haalt de Smith & Wesson uit zijn riem, komt wijdbeens tegenover mij staan, uitdrukkingsloos. Heft de revolver.





30


Om de kans om gedood te worden door een gevaarlijk dier tot een minimum te beperken, moet je een irrationele angst voor het onbekende overwinnen, en tegelijkertijd een irrationeel gebrek aan angst voor wat je denkt te ‘kennen’ vermijden.

– De principes van het spoorzoeken: Gevaarlijke dieren



Er is een plek waar ik naartoe kan. Ik heb hem als kind ontdekt, een niemandsland, een toevluchtsoord. Het is geen kamer, maar de muren beschermen me. Het is geen open ruimte, maar ik kan de troostende zee zien en horen.

Ik ben me bewust van waar mijn lichaam is, de pijn ergens ver en vaag, maar ikzelf ben daar niet. Ik weet dat mijn blik dan strak is. Ze zeggen dat ik niet bang ben voor de vuistslagen van mijn vader, ik verdraag ze, want ik ben weggeglipt, sta een stap verderop. Mijn stem is verstomd, ik smeek niet, ik huil niet, ik schreeuw het niet uit. En mijn glimlachje zegt: sla maar, kom maar op, pak me maar. Want op een dag kom ik terug. Om me af te reageren. Om uit te delen.

Ik ga naar die plek, kijk hem in de ogen als hij de haan terugtrekt. Grijnslach.

Hij blijft lang zo staan, met zijn vinger om de trekker.

Dan schudt hij zijn hoofd. ‘Je bent gek.’ Hij laat het wapen zakken. ‘Ik weet je te vinden.’ Hij loopt weg. ‘Let’s go!’ roept hij hard.

Ik beweeg niet. Lig daar in niemandsland.

Ik hoor hoe ze het lijk van Slang ergens heen slepen, en dan hun voetstappen, van ons vandaan. Autoportieren slaan dicht. Motoren worden gestart, banden knarsen, steentjes schieten tegen de vrachtwagen, stofwolken bollen op. Ik hoor ze wegrijden, zie hoe de lichten de een na de ander verdwijnen, tot het donker als een soort genade over ons neerdaalt. De zachte snikken van Vlo van Jaarsveld. Lourens’ adem die steeds wanhopig door zijn lijf scheurt.

Ik kijk naar de sterren, hoe ze steeds helderder schijnen.

Het dreunen van voertuigen dat ten slotte verdwijnt.

Dan kom ik terug. Rustig. Hef mijn bovenlijf van de grond. Zie Vlo niet.

Ik sta op. Pijn, mijn voeten onzeker. Ik loop naar de plek waar Lourens knielde. En vind hun tweeën daar in het donker. Ze heeft haar armen beschermend om hem heen, haar hand wrijft troostend over zijn achterhoofd. Hij zit daar maar.



Ik pak onze spullen bij elkaar. Alles binnenstebuiten gekeerd, uitgeschud. Mijn Glock er minachtend tussen gesmeten. Ik krijg een ingeving tussen de verspreid liggende bezittingen en ga de mag zoeken. Die is weg.

Ik loop om de Mercedes heen. De banden zijn heel. Ze hebben de dop van de dieseltank eraf gehaald. Ik vind hem achter het wiel, wil hem erop draaien. Er is iets wat dat belemmert, een lang stuk dubbelgedraaid ijzerdraad met een haak aan het eind. Ik trek het eruit en gooi het in het veld.

Ik kijk in de cabine. Elk vakje met een klep staat open. Nog meer rotzooi. Ik ruim op, maak dicht. Ga alles halen wat buiten ligt, berg het weer op. Lourens en Vlo moeten door niets aan de afgelopen gebeurtenissen worden herinnerd.

De neushoorns zijn niet gelukkig, ze schuren en stampen en bewegen. Ik kijk op mijn horloge. Tien over halftwee. Tussen halftwee en twee uur moet ik ze weer een spuit geven.

Ik berg alles wat buiten ligt weer op in de cabine. Loop naar Lourens en Vlo. Ze zitten nog precies hetzelfde.

‘Ik zal rijden,’ zeg ik zacht. ‘We moeten gaan. De neushoorns moeten een spuit hebben.’

Vlo staat op. Ze trekt Lourens aan zijn schouder. Hij komt overeind. Ze lopen naar het bijrijdersportier. Hij is totaal van de wereld, verdwaasd.