Home>>read Spoor free online

Spoor(49)

By:Deon Meyer


‘Oké.’

Vlo negeert ons en zit te pruilen.

De weg maakt een brede bocht, eerst naar links, een kilometer later naar rechts, dan is er een lang stuk rechtuit, een flauwe daling. Lourens haalt zijn voet van het gaspedaal en schakelt terug. De Mercedes verliest snelheid. We houden de spiegels scherp in het oog. De lichten verschijnen in de laatste bocht, worden aanvankelijk groter als de auto dichterbij komt. Dan blijven ze die afstand aanhouden.

Ik kijk omhoog naar het plafondlampje, verschuif de schakelaar zodat het licht uit blijft als het portier opengaat. ‘Kijk goed hoe de weg loopt, en dan schakel je de koplampen uit.’

Lourens wacht even en dooft dan de lichten. De nacht is meteen stikdonker. Alleen de koplampen achter ons, nu weer een stuk dichterbij.

‘Als we stoppen, zet je de motor uit en trek je de handrem aan. Maar blijf binnen, en hou je hand op de contactsleutel.’

‘Oké.’ Kalm, bedaard. Precies wat we nodig hebben.

Ik pak de Glock uit het vak, wacht tot we rollend tot stilstand komen, doe het portier open, spring uit de truck en ren naar de achterkant, met het pistool in mijn hand. Lourens zet de motor uit.

De lichten achter ons, nu nog maar tweehonderd meter van ons verwijderd, gaan plotseling uit.

Heel slecht teken.

Sterren, geen maan. Mijn ogen zijn nog niet gewend aan het donker, ik kan alleen de onmiddellijke omgeving herkennen, de weg, het hoge gras, diepe schaduwen van doringbomen aan de andere kant van het hek.

Ik luister. De geluiden van de vrachtauto achter me, metaal dat afkoelt. En dan voetstappen op de steentjes.

‘Ga terug in de truck,’ zeg ik zacht.

Ze komt naast me staan. ‘Als de tranquillizer is uitgewerkt, raken de neushoorns door het dolle.’

Ik staar het donker in om te proberen ze te zien.

‘Ik heb al eens gezien hoe een neushoorn z’n eigen sinussen tegen de kooi tot moes sloeg,’ zegt ze.

Ik leg mijn vinger op mijn lippen om aan te geven dat ze moet zwijgen.

‘Een dag later was hij dood. Ik kan ze niet in het donker inspuiten. Kunnen we verder rijden?’

Ik weet genoeg. We hebben een probleem. Er zitten mensen achter ons aan met een agenda. En ze willen niet gezien worden. Nemen genoegen met alleen maar volgen.

Ik draai me om, loop terug naar het bijrijdersportier en wacht daar op haar. Ze komt niet meteen, wil eerst een punt scoren. Dan komt ze, armen over elkaar, hoofd in de nek, werpt me een vuile blik toe en stapt in. Ik klauter achter haar aan en zeg tegen Lourens: ‘Laten we gaan rijden. Laat de lichten zo lang mogelijk uit.’



Ze zegt: ‘Dit is echt niet grappig.’

Lourens concentreert zich op de weg, rijdt langzaam.

Ik denk na.

Ze weten dat we het weten. Ze zagen waarschijnlijk net zo weinig in het donker als ik, maar hun motor was uitgeschakeld. Ze moeten de Mercedes hebben horen wegrijden. Ze weten dat we op een bepaald moment het licht weer moeten aandoen, tenzij we met deze snelheid willen voortkruipen tot het dag wordt. Als ze dichtbij genoeg blijven, kunnen ze zonder licht volgen en de vrachtwagen als wegwijzer gebruiken, tot het licht wordt.

De vraag is niet wat ze zoeken. Er staat voor een miljoen rand aan rinoceroshoorn op spuugafstand van me vandaan. De vraag is waar ze op wachten. Het is een auto, niet groot, sedan of pick-up. Of een busje dat acht of tien mensen kan vervoeren. Overmacht als we stoppen. Wat we net gedaan hebben. En toen gebeurde er niets.

Weten ze dat we gewapend zijn? Of gaan ze ervan uit? Of vergis ik me helemaal?

Wat zou ik doen als ik een twintigtonner wilde kapen?

Hangt ervan af waar je op uit bent. Ik betwijfel of onze achtervolgers belangstelling hebben voor iets meer dan de hoorns. En daarvoor hoeven ze alleen maar de truck tot stilstand te dwingen zonder zichzelf te veel in gevaar te brengen, dan de mensen in de truck uit te schakelen, de buit afsnijden, en ervandoor gaan. Er is maar één manier om dat makkelijk te doen.

Ik draai me om zodat ik bij mijn sporttas kan en haal de mag7 eruit.

‘Jezusmina,’ zegt Vlo.

Ik doe mijn veiligheidsriem vast. ‘Is er een riem voor haar?’ vraag ik aan Lourens.

‘Nee, oom.’

Ik kijk naar haar. De hoogmoed is weg, maar het verwijt is er nog. Ik zie voor het eerst haar linkeroog van dichtbij. Er loopt nog een littekenlijntje van het deukje in het onderste ooglid, een centimeter langs haar wang. Dun als een haar.

‘Als ik “zakken” zeg, dan duik je hierin.’ Ik wijs naar de voetenruimte bij mijn stoel. ‘Ik zal plaats voor je maken.’

‘Waarom?’

Ik begin me af te vragen of ik nog meer geduld voor haar kan opbrengen, maar Lourens is me voor. ‘Hij is een getrainde bodyguard, Cornél. Je kunt maar beter naar hem luisteren.’

‘Een bodyguard?’

‘Luister,’ zeg ik, ‘de kans dat ze de neushoorns levend willen hebben is heel klein. Te veel moeite, te veel tijd om over te laden, te veel injecties en verzorging. We zullen ervan uit moeten gaan dat ze op de hoorns uit zijn. Dat betekent dat ze ons tot stoppen moeten dwingen. De enige zinvolle manier is de weg vóór ons afsluiten. We zullen misschien ergens door een blokkade moeten rijden, iets van de weg stoten...’