‘Tweehonderdtwintig,’ zegt Rat, met een hoge stem van de spanning. ‘En dat is zonder de extra’s.’
Diederik en Emma hebben me bij de deur, maar mijn ogen zijn op Staalgrijs gericht, hij ziet daarin iets en kijkt weg.
‘Ongelooflijk,’ zegt Diederik. ‘Prachtige machines.’ En dan staan we buiten en zegt hij zacht tegen me: ‘Dit is niet wat je wilt.’
Emma trekt hard aan mijn arm. ‘Ik had niet kwaad moeten worden,’ zegt ze. ‘Ik had ze moeten negeren.’
‘Nee,’ zeg ik en ik worstel me terug het restaurant in.
‘Lemmer!’ zegt Diederik Brand scherp. Ik kijk hem aan en zie de kuiltjes in zijn wangen, de geruststellende glimlach.
Ik blijf staan.
‘Luister,’ zegt hij, ‘wat zou je ervan vinden om de laatste twee zwarte neushoorns van Zimbabwe te redden?’ Alsof het een volkomen logische vraag is.
Ik weet maar twee dingen over Diederik Brand. Hij heeft een groot boerenbedrijf tussen de Sakrivier en de Nuweveldberge. En als de inwoners van Loxton zijn naam noemen, zeggen ze: ‘Ai ai, die Diederik,’ en dan lachen ze en schudden hun hoofd alsof ze het hebben over een geliefde, maar ondeugende zoon.
Ik ken hem van gezicht, maar zie meestal alleen een harige arm die vanuit het raampje van een pick-up groet. Nu zit hij in mijn woonkamer te praten, op de nieuwe leren bank, een zoenoffer van Emma nadat ze in de bocht van de weg vlak voor Jakhalsdans met mijn oude Isuzu over de kop was geslagen.
We zijn samen met hem hierheen gereden, terwijl ze me er allebei sussend van probeerden te overtuigen dat die ridders de ellende niet waard zijn. Nu zit ik naast Brand en luister, terwijl ik in gedachten nog half in de Rooi Granaat bezig ben straf uit te delen.
Hij is groot, in de vijftig, en heeft brede schouders en een zongebruind gezicht, zoals alle boeren in de Karoo. Zwart met grijs haar krult over zijn oren en de kraag van het nette kaki overhemd, hij heeft een militaire snor en lachrimpels om zijn ondeugende ogen. Zijn natuurlijke charme is van het innemende, niet hoog van de toren blazende soort. Hij zit naar voren geleund, ellebogen op de knieën en vertelt meeslepend, ervaren en indringend zijn verhaal. Emma hangt aan zijn lippen.
‘We proberen al twee jaar zwarte neushoorns te pakken te krijgen, maar dat valt niet mee. Een vergunning krijgen is vrijwel onmogelijk. Er is een wachtlijst van hier tot ginder, je moet gekeurd worden, genoeg land hebben, de juiste habitat, je moet bereid zijn om bij het fokprogramma betrokken te worden. De nationale wildparken krijgen voorrang. Zambia heeft het afgelopen jaar de enige tien die beschikbaar waren gekregen, want daar worden ze al sinds 1998 als helemaal uitgestorven beschouwd. En zo’n zwarte neushoorn is duur, je hebt het over een half miljoen rand per stuk. Maar we moeten er iets aan doen, want ze waren ooit inheems in dit deel van de wereld. En omdat ik het overal heb gevraagd, weet iedereen in de handel dat ik die beesten zoek. Drie weken geleden werd ik gebeld door iemand uit Zimbabwe, hij heeft bij Natuurbeheer van Zimbabwe gezeten, en is natuurlijk allang door de stoottroepen van Mugabe verjaagd, maar hij doet nog privésafari’s in de Chete. Hoe dan ook, hij belt en zegt dat ze een stier en een koe hebben gevonden, toevallig, aan de Sebungwerivier, iets ten zuiden van Kariba. De beesten zijn angstig, wild, heel agressief, je kunt niet in de buurt komen. Hij zegt dat ze sowieso om hun hoorns afgeschoten zullen worden als we ze niet redden, en zij hebben geen geld voor verdoving en transport, maar als ik garant kan staan voor de kosten, zullen ze de dieren naar de grens smokkelen. Ik hoef ze alleen maar te komen halen. En dat is niet zo eenvoudig als het klinkt, want Sebungwe is zevenhonderd kilometer over de weg vanaf de grens met Zuid-Afrika en ze moeten voorzichtig zijn met al die wegblokkades en zo, dus het is een verdomde opoffering van hun kant, maar het is allemaal voor de goede zaak...’
Hij houdt ineens op met praten en kijkt naar het raam. Van buiten klinkt het hoge geluid van een vliegtuigmotor, eenmotorig, steeds harder. Diederik Brand knikt alsof hij het had verwacht.
Ons dorp. Opeens een mierennest op een zaterdagochtend.
‘Meneer Brand, wilt u misschien koffie?’ benut Emma het ogenblik. Terwijl ik me af zit te vragen wat het verhaal met mij te maken heeft.
‘Diederik, noem me Diederik. Nee, dank je Emma. Nee, het probleem is dat er geen tijd is.’ Hij pakt het dikke zwarte dossier dat hij bij het binnenkomen op mijn dekenkist-salontafel had gelegd, slaat het open en begint door de stapel papieren te bladeren. ‘Het eerste wat ik heb gedaan was met de mensen van onze minister praten, want ik schiet er niets mee op als die dieren tot de grens komen, maar ik ze niet kan invoeren. Milieubeheer staat er positief tegenover, ik denk dat er ook schuldgevoelens zijn over Zim, als je begrijpt wat ik bedoel, maar zij zitten met een dilemma, want we krijgen geen certificaat van herkomst en geen uitvoervergunning van Zim, dus het is smokkel, hoe je het ook wendt of keert.’