‘Wacht, wacht,’ zegt Butshingi en hij kijkt bezorgd op van zijn aantekeningen. ‘Tweetybird is de bendeleider?’
‘Was. Hij is weg.’
‘Waar is hij heen?’
‘Er wordt gefluisterd dat hij naar Zuid-Amerika is. En nu is er een machtsvacuüm ontstaan en vechten Terror Baadjies en Moegamat Perkins om de troon. Oorlog. Het duurt nu al vier maanden, er is nog geen winnaar, en we kunnen het niet bijhouden.’
‘En K.D. Snyders zit gevangen vanwege die oorlog?’
‘Ja. We hebben hem opgepakt wegens poging tot moord. En als hij in Pollsmoor blijft, zullen de mensen van Moegamat Perkins hem vermoorden. Dus we hebben wat ruimte om te onderhandelen.’
Mat Joubert denkt na. Over Danie Flint en de Vlaktebendes. Een heel erg vreemde combinatie.
Hoe past alles in elkaar?
Johnnie October vraagt: ‘Sup, hoe ben je hieraan gekomen?’
Joubert vertelt hem het hele verhaal. Tot in detail.
Jerome Apollis, de buschauffeur, is 43. Hij heeft bolle wangen en een dikke pens en is schichtig. Geïntimideerd door de nabijheid van rechercheurs, de fysieke aanwezigheid van Joubert en de gewichtige omstandigheden, kijkt hij bezorgd van Bessie Heese naar Butshingi, October en uiteindelijk naar Joubert, waar zijn blik als vastgenageld blijft hangen.
Ze zitten in het kantoor van Neville Philander, te veel mensen voor de kamer. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt Bessie Heese. Ze ziet er even professioneel uit als de vorige dag. En even fris, al is het bijna zes uur. ‘De politie wil alleen vragen wat je je kunt herinneren van 29 september,’ zegt ze met een gebaar naar de computer van Philander waarop ze hem de video hebben laten zien. Zonder het beeld te bevriezen.
‘Ik weet het nog goed.’
‘Kun je het ons vertellen?’ vraagt Johnnie October, met zijn respectvolle en meelevende stem. ‘Dat zou ons erg helpen.’
Apollis likt over zijn lippen en heft verontschuldigend zijn handen. ‘Mister Flint zei dat het niks voorstelde. Toen hij de video had gezien. Hij zei dat het niet mijn schuld was.’
‘Dat begrijp ik,’ zegt October. ‘We zeggen niet dat het jouw schuld was. We willen gewoon heel graag weten wat er die dag is gebeurd.’
‘En waar,’ zegt Joubert.
Apollis staart hem aan.
‘Meneer Apollis...’ dringt October aan.
Apollis scheurt zijn blik los van Joubert en focust op Bessie Heese, een veilige haven. ‘Het was tussen Atlantis en de R27. Vlak na de afslag.’ Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd.
‘Welke afslag?’
‘De weg naar de schietbaan. Daar stond altijd een bord, maar dat is allang weg.’
‘In welke richting reden jullie?’ vraagt Joubert.
‘De kant van de zee op. Naar de R27.’ Dan zwijgt hij.
‘Ga door, Jerome.’
‘Die Mercedes. Ze reden langzaam. Ik wou erlangs. Ik had mijn knipperlichten al aan. Daarom zat ik er zo dicht op. Ik moest wachten op verkeer van de andere kant. Toen remden ze ineens. Zomaar. En dus zat ik ertegenaan. Van achteren. Tegen zijn kont. Zijn staart. Achterop. Toen stonden we stil. En toen ben ik uitgestapt, en zij...’
‘Heb je iets raars gezien?’ vraagt October.
‘Nee, meneer,’ antwoordt hij een beetje in de war.
‘Toen zijn jullie uitgestapt.’
‘Toen zijn we uitgestapt. Toen zegt die ene die voorin zat. Nee, die ene met die neus, die achterin zat, die kwam er ineens aan. En toen zegt die andere, nee, wacht, wacht, wacht. Toen keken ze eerst naar de schade. Ik zei toen al dat ze zomaar geremd hadden, voor niks. Toen zegt die ene dat ik me geen zorgen hoef te maken, het is mijn schuld niet, alles is goed. Toen zeg ik, nee, ik moet een rapport maken. Toen kijkt hij zo naar de bus en hij zegt nee, er is niks geen schade aan de bus, en ze zullen het oplossen, ik hoef me geen zorgen te maken...’
‘Waar stonden ze? Waar stonden jullie tijdens dit gesprek?’ vraagt Butshingi, die met gebogen hoofd woest zit te schrijven.
‘We stonden zo’n beetje tussen de auto en de bus.’ Met een blik naar Bessie Heese.
‘Deed een van hen iets met de achterklep?’
‘Het is vier maanden geleden,’ zegt Apollis.
‘Jerome, als je het niet meer weet, zullen we het je niet kwalijk nemen,’ zegt Bessie Heese sussend.
‘Ik... ik denk... die grote met dat gezicht. Het kan dat die misschien met zijn hand op de achterklep stond.’
‘En toen?’
‘Toen zeggen ze dat ik door moet rijden. Toen zeg ik nee, ik moet namen en telefoonnummers hebben, want mister Flint wil een rapport. Toen wordt die ene zo’n beetje kwaad en toen zegt hij...’
‘Welke?’
‘Die ene die voorin zat.’
‘Aan welke kant voorin?’
‘Passagierskant.’