Home>>read Slaven van de Klau free online

Slaven van de Klau(98)

By:Jack Vance


'Ellen,' brabbelde hij, 'pak een steen, sla zijn hersens in...'

Het meisje drukte zich tegen de muur en wendde het gezicht af. Barch werd getroffen door drie zware klappen. De eerste was als een loden hamer en het licht vervaagde. De tweede was als donkere branding die hem overspoelde en de derde een gerommel in de verte.

Hij werd wakker op een stapel huiden. Hij ging rechtop zitten en voelde aan zijn gezicht. Het was gezwollen en schrijnde dof. Achter een lange tafel tegenover hem zaten drie of vier vrouwen meel te stampen in stenen vijzels.

Komeitk Lelianr zat aan het eind van de tafel. Nu stond ze op, boog zich over een pot en kwam toen naar Barch met een aardewerkkom. 'Eet dit op, dan voel je je beter.'

Hij wilde iets zeggen, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Hij pakte de kom aan en dronk ervan. Het meisje stond te kijken. Barch zei beleefd: 'Niet meer, dank je.'

Ze wilde weglopen. Toen keek ze om. 'Roy, je moet realistisch leren denken, je idealisme aanpassen aan de mogelijkheden.'

'Dat doe ik,' zei hij, 'zodra ik weet wat onmogelijk is.' Hij gaf haar de kom terug met een koude blik. 'Hoe bevalt je nieuwe man je?'

'Clet?' Ze haalde haar schouders op.

'Ik heb gemerkt dat jullie dezelfde taal spreken.'

'Dat is een soort gemeenschappelijke taal die iedereen kent.'

Barch draaide zijn gezicht naar de muur. Wat later hees hij zich van het bed, wankelde naar buiten en gaf over terwijl hij tegen de rotswand leunde.

Daarna zag hij twee grijze mannen over de helling aankomen met een mand tussen zich in. Erachter liep Clet, het opperhoofd, met een beest zo groot als een wild zwijn over zijn schouder. Hij keek Barch onder het lopen onbewogen aan. Toen schreed hij de grot in.

Barch ging op een steen zitten en wreef over zijn pijnlijke kop. Hij bestudeerde het dal. Het had ongeveer de vorm van de Middellandse Zee en de grot zat op de plaats van Libië. Het oostelijke eind was afgeschermd met hoge bergen. Bij Gibraltar sneed de rivier door een enge, steile kloof. Aan de Cóte d'Azur zag hij de toegang tot een ander dal. Recht tegenover de grot op de plaats van Italië rees een enorme afgeronde piek op die het dal domineerde. Vreemd, dacht hij, dat de Klau daarboven geen fort hebben. Scherper kijkend meende hij een ruïne te zien.

De bewolking scheerde laag over de bergen en er vielen een paar druppels. Barch rees overeind, huiverend toen een koude windstoot door zijn versleten Modokse kleren drong.

Hij keek aarzelend naar de spleet die de toegang tot de grot vormde - daarbinnen waren Clet en Komeitk Lelianr. Met een woordeloos gegrom liep hij de helling af, weg van de grot.

Toen bleef hij abrupt staan. Nijdig stelde hij zichzelf de vraag: Kan ik er soms niet tegen? Ben ik bang om weer naar binnen te gaan? Hij marcheerde door de regen terug naar de grot. De twee mannen die met de mand waren gekomen zaten er nu naast en dopten een soort noten. Een van hen knipte met zijn vingers tegen Barch en wenkte hem.

Barch werd woedend en liep al half weg. Maar, bedacht hij zich toen, als hij werkte maakte hij zich minder belachelijk dan wanneer hij dat weigerde. Hij kon altijd vertrekken - maar waarom zou hij ? Hij was vrij; hij kreeg te eten en had onderdak; hij had geen reden om weg te gaan, behalve zijn gekwetste ijdelheid. Hij keek de grot rond. Clet of Komeitk Lelianr zag hij niet.

Hij ging zitten en begon noten te pellen.

De weken gingen voorbij, twee, drie en een maand. Barch leerde de simpele routines van de stam en deed enige kennis op van de voertaal. Een keer of wat ging hij op jacht en eenmaal doodde hij een groot dier op twee poten dat op een kruising tussen een kangoeroe en een hagedis leek, en de andere leden van de stam feliciteerden hem hartelijk met zijn vangst.

Hij verkende de grot. Vier gangen voerden weg van de gemeenschappelijke zaal. Twee ervan bleven min of meer horizontaal en slingerden zich door allerlei kleine vertrekken, kapellen, nissen, kamertjes en hokken waarin de mensen sliepen. De derde gang leidde omlaag langs de kamer van Clet en dook diep onder de berg. De vierde gang fungeerde als schoorsteen voor het vuur. Hij leidde omhoog naar een enorme ruimte boven de zaal die het Grote Gat werd genoemd. Aan het ene eind, waar de rotswand heel dun was, sijpelde het daglicht binnen door een barst. Er hingen en stonden stalactieten en stalagmieten die elkaar hier en daar ontmoetten en dan fantastisch hoge, sierlijke zuilen vormden. In het Grote Gat spreidde Barch zijn bed van humus en primitief gelooide huiden.

De stam telde vierendertig leden. Eenentwintig mannen, tien vrouwen en drie twijfelgevallen. Deze laatsten waren de Calbyssiniërs, Armian, Ardl en Arn, wier geslacht een panisch bewaard geheim was. Het waren tengere, bekoorlijke schepsels met smeltende blauwe ogen en paarsgouden haar. Ze hulden zich in wijde mantels en besteedden al hun vrije tijd aan pogingen om eikaars geheim los te peuteren. De hints, listen en lagen en sluwe strategieën vormden bijna het enige vermaak voor Barch.