De boot voer door. De gelede roeiriemen zwaaiden ritmisch door het water. Een mistflard dreef over de oceaan en de boot werd een trekkende donkere vorm die verdween.
Perrin ging naar de oude zender van Seguilo. Hij zat er een poosje naar te kijken. Toen sprong hij op, trok het mechanisme uit de kast en demonteerde het.
Hij vond geblakerd metaal, tot druppels gesmolten draden, gebarsten keramiek. Hij duwde de warboel in een hoek, stond op en liep naar het raam.
De zon stond in het zenit, het water had de kleur van groene druiven. De zee golfde loom, grote amorfe kammen die zonder kennelijke richting oprezen en neervielen. Het was eb; het plat stak ver boven de oceaan uit als een onwezenlijke, naakte zwarte rots. De zee tastte omhoog, en lager, omhoog en weer laag en zoog luidruchtig aan slierten zeewier.
Perrin kloste de trap af naar de badkamer. Daar keek hij in de spiegel. Bleek, met grote ogen, holle wangen en vreugdeloos keek zijn spiegelbeeld terug. Hij liep verder naar beneden en stapte ten slotte het zonlicht in.
Behoedzaam liep hij naar het plat en keek gefascineerd over de rand. De bewegende golven misvormden het uitzicht onder water en hij zag weinig meer dan schaduwen en verschuivende vingers van licht.
Stap voor stap dwaalde hij verder over de rots. De zon daalde naar het westen. Perrin trok zich terug naar hoger terrein.
Bij de toren gekomen installeerde hij zich op de drempel. Vannacht ging de deur weer op de grendel en dat bleef hij. Geen enkele verlokking kreeg hem zover dat hij nog opendeed; de meest betoverende visioenen zouden vergeefs smeken. Hij moest weer aan Seguilo denken. Wat had Seguilo geloofd, welk wezen had hij verzonnen met zijn naargeestige fantasie dat de macht en de boosaardige wens had om hem weg te slepen? Seguilo en hij schenen het slachtoffer van hun ideeën te zijn. De Iselklip was geen plek voor een verbeeldingsrijk man wanneer de vijf manen samen opkwamen.
Vannacht zou hij de deur stevig vergrendelen, hij ging naar bed en slapen, veilig achter de dubbele barrière van metaal en zijn bewusteloze toestand.
De zon ging onder in een logge wolkenbank. Het noorden, oosten en zuiden bloosden violet; het westen gloeide licht- en donkergroen dat spoedig overging in tinten bruin. Perrin ging naar binnen, sloot de deur af en zette de twee lichtbundels in beweging zodat ze over de horizon cirkelden.
Hij opende een pak avondeten en at het lusteloos op. Buiten was het nu donker en de nacht was leeg tot aan de einder. Naarmate het tij steeg, siste en kreunde het water over het plat.
Perrin lag in zijn bed, maar kon de slaap niet vatten. Het raam liet een elektrisch schijnsel door en toen stegen de vijf manen de hemel in achter de hoge bewolking alsof ze in blauw gaas waren verpakt.
Perrin lag rusteloos te woelen. Hij had niets te vrezen, in de vuurtoren was hij veilig. Mensenhanden konden de deur niet forceren. Daar was de kracht van een mastodont voor nodig, de klauwen van een rotskoundril, de vechtlust van een Maldeense landhaai...
Hij drukte zich op zijn elleboog omhoog. Hoorde hij buiten niet iets? Met zijn hart in zijn keel loerde hij door het raam. Hij zag een hoge, onduidelijke gedaante. Terwijl hij keek sloop de gedaante naar de vuurtoren - zoals hij geweten had.
'Nee, nee,' jammerde Perrin zacht. Hij wierp zich in zijn bed en verstopte zijn hoofd onder de dekens. 'Het is alleen maar wat ik zelf fantaseer, het is niet echt... Ga weg,' fluisterde hij fel. 'Ga weg.' Het ondier moest nu vlak bij de deur zijn. Het zou een grote arm opheffen, de klauwen zouden glimmen in het licht van de manen.
'Nee, nee,' riep Perrin. 'Er is daar niets...' Hij spitste zijn oren.
Geratel, er schuurde iets over de deur. Een doffe bons toen een log gewicht de deur beproefde.
'Ga weg!' schreeuwde Perrin. 'Je bent niet echt!'
De deur kreunde, de grendel kraakte.
Perrin stond bovenaan de trap te hijgen. Nog een ogenblik en de deur knalde open. Hij wist al wat hij dan zou zien: een zwarte gedaante, helemaal rond en hoog met ogen als koetslantaarns. Hij wist zelfs wat het laatste zou zijn dat zijn oren zouden horen: een afschuwelijk, malend, knarsend geluid...
De bovenste grendel brak doormidden en de deur boog zichtbaar door. Een grote zwarte arm reikte naar binnen. Perrin zag de klauwen glimmen toen de vingers naar de tweede grendel tastten.
Hij keek snel om zich heen of er iets was dat hij als wapen kon gebruiken. Hij zag alleen een moersleutel en een tafelmes.
Ook de onderste grendel scheurde en de deur kwam in beweging. Perrin staarde er als verlamd naar. Zijn hersens werkten niet meer. Toen steeg er een gedachte op uit een vergeten hoekje van zijn geest. En dat, wist Perrin, betekende zijn enige kans.
Hij rende zijn kamer weer in. Beneden werd de deur opengesmakt en hij hoorde zware voetstappen. Hij keek zoekend om zich heen. Zijn schoen.
Plof! Het wezen kwam de trap op en de hele toren trilde. Perrins fantasie greep het afschuwelijke aan en bedacht wat hij nu zou horen. En zo klonk er een stem - ruw en hol, maar het leek op een andere stem die lieflijk was geweest. 'Ik zei toch dat ik terug zou komen.'