Joona duwt de deur met zijn schouder open, trekt zijn pistool weer en komt in de donkere ruimte.
Daar is niemand.
De Zandman heeft zich opmerkelijk stil bewogen.
Vreemde lichtformaties flikkeren voor zijn ogen, die beelden in het duister proberen te vormen.
De zaklamp brandt nog maar zwak. Het schijnsel dat wordt afgegeven is verwaarloosbaar.
Het enige geluid komt van zijn eigen voetstappen en ademhaling.
Hij draait zijn gezicht naar de betonnen trap die naar het huis voert. Het luik naar de gastarbeiderswoning staat nog open.
Hij schudt met de zaklamp, maar het licht wordt alleen maar zwakker.
Plotseling hoort Joona een zwak rinkelend geluid, hij denkt aan de vingertoppen van porselein en houdt instinctief zijn adem in. Op hetzelfde moment voelt hij een koude lap tegen zijn mond en neus.
Joona draait rond en haalt hard uit, maar hij raakt niemand en wankelt.
Hij zwaait rond met zijn pistool, de loop schraapt langs de betonnen muur, maar er is niemand.
Hijgend staat hij met zijn rug tegen de wand en houdt de zaklamp voor zich uit.
Het rinkelende geluid moet van de flesjes met narcosemiddel geweest zijn toen de Zandman de vluchtige vloeistof op de lap goot.
Joona voelt zich duizelig, hij slikt hard en weerhoudt zichzelf ervan om zijn pistool in het donker leeg te schieten.
Hij moet de frisse lucht in, maar dwingt zich te blijven staan.
Het is volkomen stil, er is hier niemand.
Joona wacht een paar seconden en keert dan terug naar de capsule. Zijn bewegingen voelen vreemd vertraagd en zijn blik glijdt ongewild opzij. Voor hij naar binnen gaat, draait hij het draaiwiel naar de andere kant, waardoor de grendels geblokkeerd zijn en de deur niet dicht kan vallen.
In de zwakke gloed van de zaklamp zoekt hij zijn weg naar binnen. Het licht springt over de grijze muren. Hij komt bij de bank, trekt hem voorzichtig van de muur en ziet een magere vrouw op de grond liggen.
‘Felicia? Ik ben van de politie,’ fluistert hij. ‘Ik ga je helpen hier weg te komen.’
Als hij haar aanraakt, voelt hij dat ze kokendheet is. Ze heeft verschrikkelijk hoge koorts en is buiten bewustzijn. Op het moment dat hij haar van de grond optilt, begint ze te schokken van de koorts.
Joona rent de trap op met Felicia in zijn armen. Hij laat de zaklamp vallen en hoort hem de trap af rollen. Hij beseft dat ze snel zal sterven als hij er niet in slaagt de koorts te laten zakken. Haar lichaam is helemaal slap. Hij weet niet of ze nog ademt als hij met haar door het luik klimt.
Joona rent de woonkamer door, trapt de deur open, legt haar in de sneeuw en ziet dat ze ademt.
‘Felicia, je hebt hele hoge koorts... meisje toch...’
Hij gooit sneeuw over haar heen, spreekt troostende en geruststellende woorden maar houdt zijn pistool continu op de deur van het huis gericht.
‘De ziekenwagen komt zo,’ zegt hij. ‘Alles komt goed, dat beloof ik je, Felicia. Je broer en je vader zullen zo blij zijn, ze hebben je zo gemist, hoor je me?’
153
De ziekenwagen arriveert en het blauwe licht knippert over de sneeuw. Joona staat op als de brancard langs de oude huizen aan komt rijden. Hij legt de situatie uit, maar blijft zijn pistool op woning nummer 4 richten.
‘Opschieten,’ roept hij. ‘Ze heeft zeer hoge koorts, jullie moeten de koorts omlaag krijgen... volgens mij is ze bewusteloos.’
De twee ambulancebroeders tillen Felicia op uit de sneeuw. Haar haar plakt in zwarte pieken tegen haar onwerkelijk bleke voorhoofd.
‘Ze heeft de veteranenziekte,’ zegt hij terwijl hij met geheven wapen naar de open deur toe loopt.
Hij staat op het punt weer naar binnen te gaan als hij het schijnsel van het zwaailicht van de ambulance over de restanten van het laatste huis ziet flakkeren. Verse voetsporen in de sneeuw leiden weg van de ruïne, de duisternis in.
Joona rent die kant op en bedenkt dat er een andere uitgang moet zijn, dat beide huizen de schuilkelder deelden.
Door wildgroei van gras en hoge boomscheuten jaagt hij achter de voetsporen aan.
Hij loopt om een oude dieseltank heen en ziet een smalle gestalte snel over de rand van de zandkrater lopen.
Joona rent zo geruisloos mogelijk achter hem aan.
Het wezen steunt op een kruk, hinkt voort, beseft dat hij gevolgd wordt en probeert zijn pas te versnellen.
In de verte klinkt het geluid van sirenes.
Joona rent met het pistool in zijn hand door de diepe sneeuw.
Ik zal hem grijpen, denkt hij. Ik zal hem te pakken krijgen en hem terugslepen naar de wachtende auto’s.
Ze naderen een verlicht deel van de groeve met een grote betonfabriek. Het licht van een eenzame schijnwerper verlicht de bodem van de diepe krater.
De gestalte blijft staan, keert zich om en kijkt naar Joona. Hij staat vlak aan de rand, leunend op zijn kruk, en ademt met open mond.
Joona komt langzaam dichterbij met zijn pistool naar de grond gericht.