Reidar Frost is ervan overtuigd dat hij zich dood zal drinken, maar weet tegelijkertijd dat hij zich van het leven zou beroven als hij alleen werd gelaten.
12
Een goederentrein jaagt voort door een nachtelijk winterlandschap. De Traxx-locomotief trekt een bijna driehonderd meter lange trein achter zich aan.
In de stuurcabine zit machinist Erik Johnsson. Hij laat zijn hand op het controlepaneel rusten. Het gedreun uit de machinekamer en van de rails is ritmisch en monotoon.
De sneeuw lijkt in een tunnel van licht van de beide koplampen te vallen. De rest is donker.
Als de trein uit de grote bocht rond Vårsta komt, voert Erik Johnsson de snelheid weer op.
Hij bedenkt dat er zo veel stuifsneeuw is dat hij genoodzaakt zal zijn om op zijn laatst in Hallsberg te stoppen om een remcontrole te doen.
Verderop in de nevel huppelen twee reeën van de spoordijk de witte akker op. Ze verplaatsen zich met een magische souplesse door de sneeuw en verdwijnen in de nacht.
Als de trein de lange brug Igelstabron nadert, denkt Erik aan de tijd dat Sissela soms met hem meeging op de trein. Ze zoenden in elke tunnel en op elke brug. Nu vertikt ze het om ook maar één yogales te missen.
Hij remt voorzichtig af, passeert Hall en zoeft de hoge brug op. Het voelt net als vliegen. De sneeuw wervelt en draait rond in het licht van de koplampen en schakelt het gevoel wat onder en boven is bijna uit.
De locomotief is al midden op de brug, hoog boven het ijs op de Hallsfjärden, als machinist Erik Johnsson een schokkerige schaduw in de nevel ziet. Er is iemand op het spoor. Erik toetert luid en ziet de gestalte een grote stap naar rechts maken op het tegemoetkomende spoor.
De locomotief nadert heel snel. Een halve seconde lang bevindt de man zich midden in het schijnsel van de koplampen. Hij knippert een keer met zijn lichten. Een jonge man met een wezenloos gezicht. De kleren fladderen om het magere lichaam en dan is hij weg.
Erik is zich er niet van bewust dat hij de locomotiefrem heeft gebruikt en dat de hele trein vaart mindert. Het bonkt en knarst metalig en hij weet niet of hij de jonge man heeft aangereden.
Hij beeft, voelt de adrenaline door zijn lichaam stromen en belt het alarmnummer.
‘Ik ben machinist en passeerde zojuist een man op de Igelstabron... hij liep midden op het spoor, maar ik geloof niet dat ik hem heb aangereden...’
‘Is er iemand gewond?’ vraagt de centralist van de meldkamer.
‘Volgens mij heb ik hem niet geraakt, ik zag hem maar een paar seconden.’
‘Waar heeft u hem precies gezien?’
‘Midden op de Igelstabron.’
‘Op het spoor?’
‘Er is hier niets anders dan spoor, het is een spoorbrug...’
‘Stond hij stil of liep hij een bepaalde kant op?’
‘Ik weet het niet.’
‘Mijn collega alarmeert nu de politie en ambulance in Södertälje. Het treinverkeer op de brug moet stilgelegd worden.’
13
De alarmcentrale stuurt onmiddellijk politiewagens naar beide kanten van de lange brug. Slechts negen minuten later slaat de eerste auto met zwaailicht af van de Nyköpingsvägen en rijdt verder over de smalle grindweg parallel aan de Sydgatan. De weg draait steil omhoog. Er is geen sneeuw geruimd en de losse sneeuw slaat over de motorkap en de voorruit.
De agenten verlaten de wagen bij het bruggenhoofd en lopen dan met brandende zaklantaarns het spoor op. Het is niet zo makkelijk om je langs het spoor te verplaatsen. Auto’s passeren diep onder hen op de snelweg. De vier sporen versmallen zich tot twee sporen en strekken zich hoog boven industrieterrein Björkudden en de bevroren baai uit.
De voorste agent blijft staan en wijst. Iemand heeft heel duidelijk voor hen langs het rechterspoor gelopen. In het onrustige schijnsel van de zaklampen zijn bijna uitgewiste voetsporen en een enkele bloedspat te zien.
Ze schijnen verderop, maar zo ver ze kunnen zien is er niemand op de brug. Het licht van de haven straalt van onderaf en doet de sneeuw tussen de sporen pulseren als rook van een brand.
Nu pas bereikt de tweede politiewagen het bruggenhoofd meer dan twee kilometer verderop, aan de overkant van het diepe kanaal.
De banden razen als politieagent Jasim Muhammed naast het spoor komt rijden. Zijn collega Fredrik Mosskin heeft net radiocontact gekregen met hun collega’s op de brug.
Er buldert zo’n sterke wind in de microfoon dat het bijna onmogelijk is de stem te horen, maar het is duidelijk dat er zeer onlangs iemand op de spoorbrug heeft gelopen.
De auto houdt halt en de koplampen beschijnen een hoge bergwand. Fredrik beëindigt het gesprek en staart leeg voor zich uit.
‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Jasim.
‘Hij lijkt onderweg hierheen.’
‘Wat zeiden ze over bloed? Lag er veel bloed?’
‘Dat heb ik niet verstaan.’