Ik bekijk haar aandachtig. Ze is naakt, maar strategisch bedekt op de juiste plekken. Haar nog vochtige haren vallen in punten over haar schouders en bereiken haar middel. Daar houdt ze haar handen gevouwen, boven op haar blote, lichtroze dij die ze naar binnen draait. Haar ogen spreken me nog het meest aan – diep, donkergroen en met een open en directe blik. Het is net alsof ze naar een geliefde kijkt en zich totaal niet schaamt dat hij haar betrapt heeft zonder kleren aan.
Mijn hart begint sneller te kloppen en ik voel iets raars in mijn maag. Ik weet dat Damen vlak naast me staat, maar ik durf zijn blik niet te ontmoeten. Ik durf hem hier niet bij te betrekken. Er is iets aan de hand. Er knaagt iets aan me, alsof er een idee is dat langzaam naar boven borrelt maar een lange weg te gaan heeft. Opeens... zíé ik het. Even duidelijk als ik de gouden lijst rondom het schilderij waarneem, weet ik plotseling zeker dat ik die jonge vrouw ben.
In een vorig leven.
Mijn Nederlandse leven.
De muze van een kunstenaar die als een blok voor Damen viel zodra we elkaar – hier, in deze galerie – ontmoetten.
Dan bekruipt me een onaangenaam gevoel, waardoor ik stil blijf en niet wil bewegen. Uit het niets realiseer ik me dat de geliefde naar wie zij kijkt... niet Damen is.
Het is iemand anders.
Iemand die ik niet kan zien.
‘Dus je herkent haar?’ Damens stem is beleefd en bijna zakelijk, alsof hij niet anders had verwacht. ‘Het zijn haar ogen, hè?’ Hij kijkt me aan en houdt zijn gezicht nu vlak bij het mijne. ‘De kleur verandert van tijd tot tijd, maar de essentie is altijd dezelfde.’
Ik werp een blik op hem, met zijn dikke wimpers die bijna de treurige blik in zijn ogen verhullen. Vlug draai ik me weg.
Hoe oud was ik? vraag ik in gedachten, omdat ik weet dat mijn stem me anders verraadt. Haar gezicht ziet er jong en strak uit, al heeft ze wel het zelfvertrouwen van een vrouw, niet een meisje.
‘Achttien.’ Hij knikt en blijft me aankijken op een dringende, dwingende manier. Alsof hij wil dat ik het zeg – hardop zeg wat hij wil horen, zodat hij het me niet hoeft te vertellen. Dan volgt hij mijn blik naar het schilderij. ‘Je was beeldschoon. Echt waar. Net als hier. Hij heeft je echt perfect nageschilderd.’
Hij.
Daar is het dan.
De harde ondertoon zegt me genoeg en vertelt me meer dan hij in woorden uitdrukt. Hij weet wie de kunstenaar is. Hij weet dat ik me niet voor hem heb uitgekleed.
Ik slik en tuur uit alle macht naar de zwarte, hoekige handtekening in de rechterbenedenhoek, in een poging te ontcijferen wat er staat. Ik herken een paar klinkers en medeklinkers, maar de combinatie van die letters zegt me helemaal niets.
‘Bastiaan de Kool,’ antwoordt Damen terwijl hij me aankijkt.
Ik draai me om, beantwoord zijn blik en zeg verder niets.
‘Bastiaan de Kool is de kunstenaar die dit schilderij heeft gemaakt. Die jou heeft geschilderd.’ Hij draait zich naar het portret en laat zijn ogen nog eens over haar glijden.
Ik wankel op mijn benen. Ik voel me duizelig, licht in mijn hoofd. Alles wat ik dacht te begrijpen en zeker te weten... over mijzelf... over ons... Het lijkt allemaal opeens erg oppervlakkig en nietszeggend.
Damen knikt – hij hoeft er geen woorden aan vuil te maken. We zien allebei de waarheid die zo duidelijk voor ons tentoongesteld staat.
‘Mocht je het je afvragen, het was al voorbij voor de verf opgedroogd was. Althans, dat is wat ik mezelf al die tijd heb wijsgemaakt...’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Maar nu weet ik dat niet meer zo zeker.’
Mijn mond valt open en ik kijk hem onzeker aan. Wat heeft dit schilderij – met een honderd jaar oude versie van mij – in hemelsnaam te maken met ons in deze eeuw?
‘Wil je hem ontmoeten?’ Hij vraagt het met een sombere, afstandelijke en ondoorgrondelijke blik.
‘Bastiaan?’ De naam voelt niet eens zo heel vreemd.
Damen knikt. Hij laat hem in een ogenblik verschijnen als ik dat graag wil. Het liefst wil ik nee zeggen, maar hij legt zijn hand op mijn arm. ‘Het lijkt me wel verstandig. Wel zo eerlijk ook.’
Na een diepe zucht concentreer ik me op de warmte van zijn hand. Hij sluit zijn ogen en roept een beeld op van een lange, slanke, maar een tikkeltje onverzorgde jongen. Dan laat hij mijn arm los en doet een stap naar achteren. Hij geeft me alle ruimte om de jongen goed en aandachtig te bestuderen voor de tijd om is en hij weer vervaagt.
Ik doe een stap naar hem toe en loop in een ruime cirkel om hem heen. Het is raar om iemand zo leeg en levenloos te zien – een nietszeggende, holle verschijning – helemaal niet realistisch.
Ik neem zijn kenmerken in me op als een onderzoeker die een object bekijkt. Zijn lengte laat hem slanker lijken dan hij is en over zijn botten ligt een dunne, pezige laag van spieren. Zijn kleren zijn schoon en van een redelijke kwaliteit en snit, al hangen ze scheef op zijn lijf. Zijn huid is zo wit en perfect dat hij op mij lijkt, al is zijn haar donker, gegolfd en opzij gekamd. Een dikke pluk van zijn wat lange pony valt voor zijn opvallende ogen.