Ik laat zijn hand los en knijp mijn ogen dicht. Ik laat een groot canvas verschijnen, met een verzameling penselen, een palet en diverse kleuren verf, samen met alles wat hij nog meer nodig kan hebben.
‘Wat is dit nou?’ Hij kijkt van de ezel naar mij.
‘Wauw. Het is zeker lang geleden als je deze spullen al niet eens meer herkent,’ lach ik.
Hij kijkt naar me door halfdichte ogen en ik doe mijn best terug te staren.
‘Het leek me leuk voor je om te kunnen schilderen naast je vrienden.’ Ik zie hoe hij een penseel van het tafeltje pakt en het omdraait in zijn hand. ‘Je zei toch zelf dat we kunnen doen wat we maar willen? Dat de gewone regels voor ons niet meer gelden? Daarom kwamen we hier toch?’
Behoedzaam kijkt hij op, maar hij staat op het punt toe te geven.
‘In dat geval,’ ga ik verder, ‘vind ik dat je iets moet schilderen. Hier, op deze plek. Maak iets moois, iets groots, iets eeuwigs. Wat je maar wilt. En als het klaar is, hangen we het aan de muur naast de werken van je vrienden. Maar uiteraard wel zonder het te signeren.’
Met een sprankelende blik kijkt hij me aan. ‘Ik hoef allang geen erkenning meer voor mijn werk.’
‘Mooi zo.’ Ik knik naar het lege doek. ‘Dan verwacht ik een schilderij vol inspiratie, zonder greintje ego.’ Met een hand op zijn schouder geef ik hem een bemoedigend kneepje. ‘Maar ik zou wel beginnen als ik jou was. Wij hebben alle tijd, maar deze nacht duurt niet lang meer.’
Vierentwintig
Met een hand tegen mijn borst gedrukt kijk ik sprakeloos van het schilderij naar Damen en weer terug. Er zijn geen woorden voor wat ik zie verschijnen. In geen enkele taal.
‘Het is...’ Ik voel me klein, onbetekenend en zo’n schilderij zeker niet waard. ‘Het is zo prachtig! En zo... alles overtreffend, zo buitengewoon en...’ Ik schud mijn hoofd. ‘Dat ben ik toch niet?’
‘Jawel hoor.’ Hij lacht en kijkt me aan. ‘Het is de personificatie van al jouw incarnaties. Een soort samenstelling van de diverse mensen die je de afgelopen vierhonderd jaar geweest bent. Het vurige haar en de blanke huid komen uit de Amsterdamse periode, je zelfvertrouwen en overtuiging van je tijd als puriteinse, je bescheidenheid en innerlijke kracht uit je zware leven in Parijs, de gedetailleerde jurk en flirterige blik zijn van het societymeisje uit Londen en je ogen...’ Hij haalt zijn schouders op als hij naar me kijkt. ‘Die zijn altijd hetzelfde gebleven. Onveranderd, eeuwig, hoe je er ook uitziet.’
‘En nu?’ Ik neem alle details van het canvas en het stralende, lichtgevende, schitterende figuur met vleugels in me op. Net een godin die uit de hemel komt vol geschenken voor de aarde. Ik weet dat het waarschijnlijk de mooiste tekening is die ik ooit heb gezien, maar ik bevat nog steeds niet dat ik naar mezelf kijk. ‘Welk deel van mij is zoals ik nu ben? Behalve de ogen, dus.’
Hij grijnst. ‘De doorzichtige vleugels, natuurlijk.’
Het klinkt als een geintje, maar zijn gezicht staat serieus.
‘Je weet het zelf niet,’ zegt hij knikkend. ‘Maar geloof me, ze zitten er. Het is een godsgeschenk om jou eindelijk in mijn leven te hebben – een geschenk dat ik vast niet verdien – en ik ben er elke dag dankbaar voor.’
‘Toe nou. Zo goed of vriendelijk of geweldig ben ik echt niet, laat staan zo engelachtig als jij denkt.’ Ik schud mijn hoofd. ‘Vooral de laatste tijd niet, dat weet je best.’ Het liefst zou ik het schilderij in mijn kamer ophangen en er elke dag naar kijken, maar ik weet hoe belangrijk het is om het doek hier achter te laten.
‘Weet je het zeker?’ Hij kijkt van zijn schilderij naar de werken van zijn vrienden aan de muur.
‘Absoluut.’ Ik knik. ‘Stel je alle chaos eens voor als ze dit hier morgen professioneel ingelijst aan de muur vinden. Een goed soort chaos, natuurlijk. Denk eens aan alle mensen die ze zullen bellen om het te bestuderen, om erachter te komen waar het vandaan komt, hoe het hier terecht is gekomen en wie het geschilderd kan hebben.’
Hij knikt en kijkt nog een keer aandachtig naar zijn werk voor hij zich omdraait. Ik pak zijn hand net op tijd vast en trek hem naar me toe. ‘Hé, niet zo snel. Moeten we het niet een naam geven? Met zo’n mooi bronzen plaatje, net als alle andere?’
Damen werpt een blik op zijn horloge en is afgeleid door wat hij ziet. ‘Ik ben nooit goed geweest in het bedenken van titels voor mijn werk. Ik koos altijd voor iets makkelijks. Je weet wel: Schaal met fruit, Rode tulpen in blauwe vaas, dat soort dingen.’
‘Het lijkt me geen goed idee om het Ever met vleugels te noemen, of Engelachtige Ever of zo. Stel je voor dat iemand me herkent. Maar wat dacht je van iets... ik weet niet... iets sprookjesachtigs? Minder letterlijk, meer figuurlijk.’ Ik houd mijn hoofd schuin en kijk naar hem tot hij met iets komt.