‘En daarvoor moest de auto ook opvallend rood en glimmend zijn, zeker?’ Hij lacht als hij heen en weer kijkt van mij naar de wagen.
Ik pers mijn lippen op elkaar en kijk de andere kant op. Ik zeg helemaal niets meer. Ik bedoel, ik was heus niet van plan de Lamborghini te houden, of zo. Zodra ik thuis ben, laat ik hem weer verdwijnen.
Met het portier nog open, herinner ik me opeens wat ik nog meer wilde weten. Ik bestudeer de elegante lijnen van zijn gezicht en vraag: ‘Hé, Damen, hoe kwam het eigenlijk dat je zo snel de deur opendeed? Hoe wist je dat wij er waren?’
Hij kijkt me aan en zijn ogen boren zich in de mijne. Zijn glimlach verdwijnt langzaam.
‘Ik bedoel, het was vier uur ’s ochtends. Ik hoefde niet eens te kloppen en daar was je al. Sliep je dan niet?’
Zelfs met het stuk flitsend rood metaal van het portier tussen ons in, voelt het alsof hij dicht tegen me aan staat. Ik krijg kippenvel van zijn blik als hij antwoordt: ‘Ever, ik weet altijd waar je bent.’
Veertien
Na een lange dag op school zonder Damen, kan ik niet wachten tot de bel gaat. Ik stap in de auto en rijd meteen naar zijn huis, maar bij het stoplicht waar ik naar links moet, keer ik de wagen om waar dat eigenlijk niet mag. Ik moet hem een beetje meer ruimte geven, zeg ik tegen mezelf, zodat hij de tijd heeft een goede band op te bouwen met de tweeling. Om eerlijk te zijn gaat het er meer om dat ik even weinig zin heb in het tweetal, met enerzijds hun heldenverering van Damen en anderzijds Raynes kattige houding tegenover mij.
Dus rijd ik richting het centrum van Laguna om een bezoekje te brengen aan Mystics & Moonbeams, het winkeltje met esoterische boeken en spullen waar Ava ooit werkte. Misschien dat Lina, de eigenaresse van de zaak, me kan helpen een oplossing te vinden voor mijn magische probleem zonder dat ik alles hoef uit te leggen. Als ik terugdenk aan hoe behoedzaam ze de vorige keer was, belooft dat op zich al een hele klus te worden.
De beste parkeerplek die ik voor mijn auto kan manifesteren, is alsnog twee straten verderop in het overvolle centrum van het stadje. Ik prop de parkeermeter vol met kwartjes en loop naar de winkel toe. Daar aangekomen zie ik het grote, rode bordje achter de ruit waarop staat: BEN ZO TERUG.
Ik staar er een tijdje naar en bijt op mijn lip voor ik voorzichtig om me heen kijk. Het is niet de bedoeling dat iemand me ziet terwijl ik met mijn gaven het bordje omdraai en tegelijkertijd de deur van het slot haal. Ook zorg ik ervoor dat het belletje van de deur niet rinkelt als ik naar binnen glip en naar de boekenkasten loop. Wat een heerlijk idee om op mijn dooie gemak te kunnen rondkijken, zonder Lina’s oplettende blik op me gericht.
Met mijn vingertoppen strijk ik langs de ruggen van de boeken op de plank in de hoop een teken te krijgen. Een waarschuwing, een plotselinge tinteling, iets wat me vertelt dat ik het juiste boek gevonden heb. Er gebeurt niets, dus pak ik er eentje aan het eind vast en sluit mijn ogen. Met mijn handen tegen de voor- en achterkant van het boek gedrukt, probeer ik de inhoud in me op te nemen.
‘Wat doe je hier?’
Ik maak een sprongetje van schrik en stoot daarbij tegen de plank vlak achter me. Een stapel cd’s klettert luidruchtig op de vloer.
Ik krimp ineen als ik de rotzooi zie liggen, de doosjes overal verspreid en sommige nog gebarsten ook. ‘Je laat me schrikken, ik... ik...’
Mijn hart bonst als ik met knalrode wangen door mijn knieën zak. De eerste vraag die in me opkomt is niet eens zozeer wie hij is, maar vooral hoe het hem gelukt is me te verrassen. Normaal gesproken lukt dat niemand meer. Het energieveld van een gewoon mens kondigt zichzelf altijd al aan ver voor je de persoon zelf opmerkt. Betekent dat dan dat hij... geen gewone sterveling is?
Als hij naast me neerknielt, werp ik vlug een blik op hem. Hij heeft een gebruinde huid, stevig gespierde armen en een dikke bos goudblond haar dat in lange dreadlocks hangt en deels over zijn schouders naar voren valt. Ik kijk aandachtig hoe hij de kapotte doosjes verzamelt en ik verwacht bijna iets te zien dat bevestigt dat hij ook een onsterfelijke is. Misschien zelfs een gevaarlijke rebel, net als Roman. Het kan een te perfecte gezichtsstructuur zijn of de flitsende ouroborostatoeage. Maar als hij me ziet kijken, schenkt hij me een glimlach die niet alleen de charmantste kuiltjes in zijn wangen tevoorschijn tovert, maar ook een rijtje tanden dat scheef genoeg staat om te bewijzen dat hij niet een van ons kan zijn.
‘Gaat het een beetje?’ Hij kijkt me aan met ogen zo mooi groen dat ik eventjes niet meer op mijn eigen naam kan komen.
Ik knik en kom een beetje wankelend overeind. Ik veeg mijn handpalmen af aan mijn spijkerbroek en vraag me af waarom ik zo buiten adem ben, zo nerveus. Ik moet echt mijn best doen om netjes antwoord te geven en dan nog komt er niet meer dan: ‘Ja, eh... alles is oké.’ Zonder dat ik er erg in heb, volgt er een zenuwachtig lachje dat zo hoog en zo achterlijk klinkt dat ik me wegdraai. ‘Ik eh... ik was een beetje aan het rondkijken,’ voeg ik er vlug aan toe. Dan bedenk ik dat ik misschien zelfs meer recht heb om hier te zijn dan hij.