‘Nee, hoor.’ Een mannenstem. ‘Ik heb het onderweg hiernaartoe gegoogeld. Bacillus anthracis. Kan zich jarenlang rustig houden, het is een hardvochtige duivel. Verspreidt zich door het vormen van sporen. Dergelijke sporen zaten in het poeder dat mensen in de vs een paar jaar geleden kregen toegestuurd. Herinner je je dat nog?’
‘Denk je dat ze hem een brief hebben gestuurd met de miltvuurbacterie?’
‘Hij kan hem overal hebben opgelopen, maar het waarschijnlijkst is dat hij in contact is geweest met grote huisdieren. Maar vermoedelijk zullen we het nooit weten.’
Maar Rico wist het. Wist het ineens met grote zekerheid. Het lukte hem om een hand naar zijn zuurstofmasker te brengen.
‘Heb je familie kunnen vinden?’ vroeg de vrouwenstem.
‘Ja, dat wel.’
‘En?’
‘Ze zeiden dat hij kon verrotten waar hij was.’
‘Juist. Pedofiel?’
‘Nee. Maar verder is zijn lijst lang genoeg. Nee maar, hij beweegt zich.’
Rico had het masker van zijn mond en neus getrokken en probeerde te praten. Maar het was slechts een zwak gefluister. Hij herhaalde het. Zag dat de vrouw blonde krullen had en hem aanstaarde met een mengeling van medelijden en afschuw.
‘Doctor, is it…?’
‘No, it is not contagious between humans.’
Niet besmettelijk. Hij alleen.
Haar gezicht kwam dichterbij. En hoewel hij stervende was – of misschien juist wel daarom – snoof Rico haar geur begeerlijk op. Hij inhaleerde haar parfum zoals hij die dag in de Fiskebutikk had geïnhaleerd. Hij had geademd in de wollen handschoen, de lucht van natte wol geroken en van iets wat smaakte als kalk. Poeder. De ander die een zakdoek voor zijn mond en neus had gehouden. Niet om zijn gezicht te verstoppen. Piepkleine sporen die door de lucht zweefden. ‘… might have been able to save you. But in the lungs…’
Hij deed zijn best. Kreeg moeizaam een paar woorden over zijn lippen. Twee woorden. Hij kon het zelf ook nog denken, dat het zijn laatste woorden waren. Toen – als een gordijn dat dichtviel voor een tweeënveertig jaar lange, ellendige en pijnlijke voorstelling – viel de grote duisternis voor Rico Herrem.
De ongenadige, heftige regen hamerde op het autodak, het leek wel of hij bij hen naar binnen wilde en Kari Farstad huiverde onwillekeurig. Op haar huid zat constant een laagje zweet, maar ze zeiden dat het beter zou worden als het regenseizoen voorbij was, ergens in november. Ze verlangde naar haar huis van de ambassade, ze haatte deze tochtjes naar Pattaya, dit was niet het eerste. Ze had niet voor deze carrière gekozen om vervolgens met menselijk afval te moeten werken. Eigenlijk juist het tegenovergestelde. Ze had cocktailparty’s voor zich gezien met interessante mensen, beleefde conversaties op niveau over politiek en cultuur, ze had persoonlijke ontwikkeling verwacht en nieuwe denkbeelden over de grote levensvragen. In plaats daarvan kreeg ze deze chaos rond kleine levensvragen. Zoals hoe je een Noorse misdadiger aan een goede advocaat kon helpen, hoe je hem eventueel kon uitleveren en naar een Noorse gevangenis met de service van een gemiddeld hotel kon sturen.
Net zo plotseling als het was begonnen, hield het op met regenen en ze stoven door wolken van waterdamp die boven het hete asfalt dreven.
‘Wat zei Herrem ook alweer?’ zei de ambassadesecretaris.
‘Valentin,’ zei Kari.
‘Nee, dat andere.’
‘Hij sprak onduidelijk. Een lang woord, het klonk als komodo.’
‘Komodo?’
‘Zoiets.’
Kari staarde naar de rijen rubberbomen die langs de autoweg waren geplant. Ze wilde naar huis. Echt naar huis.
Hoofdstuk 23
Harry liep snel door de gang van de politieacademie, langs het schilderij van Frans Widerberg.
Ze stond in de deur van de gymnastiekzaal. Gevechtsklaar in haar strak zittende fitnesskleding. Harry wilde knikken, maar iemand riep: ‘Silje!’ en ze verdween naar binnen.
Op de eerste verdieping stak Harry zijn hoofd om de deur bij Arnold.
‘Hoe ging het college?’
‘Het ging wel, maar ze misten kennelijk jouw huiveringwekkende maar irrelevante voorbeelden uit de zogenaamde echte wereld,’ zei Arnold terwijl hij zijn slechte voet bleef masseren.
‘Hoe dan ook, bedankt voor het overnemen,’ lachte Harry.
‘Geen probleem. Wat was er eigenlijk zo belangrijk?’
‘Ik moest naar het forensisch laboratorium. De dienstdoende patholoog had ingestemd met het opgraven van het lijk van Rudolf Asajev en een nieuwe obductie. Ik heb jouw statistieken over dode getuigen gebruikt.’
‘Ik ben blij dat ik nuttig kon zijn. Je hebt trouwens weer bezoek.’
‘Niet…’
‘Nee, niet juffrouw Gravseng of je voormalige collega’s. Ik heb gezegd dat hij in jouw kantoor kon wachten.’