Ze luisterde.
Niets. Absoluut niets, alleen het geruis van haar eigen bloed in haar oren.
Ze concentreerde zich weer op de harde kauwgum. Met haar Swiss Army-mes sneed ze een heel klein stukje af. En verstijfde.
Het kwam bij de toegangsdeur vandaan, zo ver weg dat het oor niet in staat was te identificeren wat het was. Geratel van een sleutel? De klap van de klep in de balie? Misschien niet, misschien slechts zo’n geluid dat in grote gebouwen ontstaat.
Katrine deed de lantaarn uit en hield haar adem in. Ze knipperde in het donker alsof dat haar zou helpen iets te zien. Het was stil. Stil als in…
Ze probeerde de gedachte niet af te maken.
In plaats daarvan probeerde ze die andere gedachte te denken, de gedachte die haar hart weer rustiger liet kloppen: wat was eigenlijk het ergste wat er kon gebeuren? Dat ze door de mand zou vallen als iets te ijverig en dat ze een reprimande zou krijgen, en eventueel teruggestuurd zou worden naar Bergen? Vervelend, maar niet direct een reden voor haar hart om als een razende tegen de binnenkant van haar borstkas tekeer te gaan.
Ze wachtte en luisterde.
Niets.
Nog steeds niets.
En ineens bedacht ze het. Stikdonker. Als er echt iemand was binnengekomen, dan had die persoon toch het licht aangedaan? Ze moest lachen om zichzelf, voelde dat haar hart tot bedaren kwam. Deed de lantaarn weer aan, legde het bewijsmateriaal in de doos, schoof die op zijn plaats. Zorgde ervoor dat hij precies in lijn met de andere dozen stond en liep terug naar de uitgang. Dacht aan iets. Een gedachte die tot haar verrassing zomaar opkwam. Dat ze zich erop verheugde hem te bellen. Want dat zou ze doen. Bellen en vertellen wat ze had gedaan. Ze bleef ineens staan.
De lichtbundel was langs iets gegleden.
Haar volgende ingeving was dat ze door moest lopen, een klein, laf stemmetje zei dat ze moest maken dat ze hier wegkwam.
Maar ze scheen er opnieuw op.
Een onregelmatigheid.
Een van de dozen stond iets naar voren.
Ze liep erop af. Scheen op het etiket.
Harry dacht dat hij een deur hoorde dichtvallen. Hij trok aan zijn oordopjes met het geluid van Bon Ivers nieuwe cd, die een redelijk succes was. Hij luisterde. Niets.
‘Arnold?’ riep hij.
Geen antwoord. Hij was eraan gewend geraakt dat hij deze vleugel van de politieacademie laat op de avond voor zichzelf had. Het kon natuurlijk een schoonmaker zijn die iets was vergeten. Maar een blik op de klok wees uit dat het geen avond was, maar nacht. Harry keek naar links, naar de stapel te corrigeren opdrachten die op zijn bureau lag. De meeste studenten hadden de opdrachten in de bibliotheek geprint op het gerecyclede papier dat zo stoffig was dat Harry met vuile vingers thuiskwam en hij van Rakel eerst zijn handen moest wassen voordat hij haar aanraakte.
Hij keek naar buiten. De maan stond groot en rond aan de hemel en reflecteerde in de ruiten en daken van de huizen aan de Kirkevei en Majorstua. Naar het zuiden toe zag hij het groenige silhouet van het kpmg-gebouw naast de Colosseum-bioscoop. Het was niet overweldigend mooi of zelfs maar pittoresk. Maar het was de stad waar hij woonde en waar hij zijn hele leven had gewerkt. Er waren ochtenden in Hongkong geweest dat hij wat opium in zijn sigaret had gedaan, naar het dak van Chungking was gegaan om de dageraad te zien. Hij zat daar in het donker en hoopte dat de stad die snel lichter werd zijn eigen stad was. Een bescheiden stad met lage, onaanzienlijke gebouwen, in plaats van die angstaanjagende stalen punten. Hij wilde Oslo zien met zijn zachte, groene heuvels in plaats van Hongkongs steile, brutale, zwarte bergwanden. Hij wilde het geluid van de tram horen die piepte en knarste of van de boot uit Denemarken die de fjord kwam binnen varen en enthousiast floot omdat het vandaag weer gelukt was om de zee tussen Frederikshavn en Oslo over te steken.
Harry keek naar de opdracht die midden in de lichtkegel van zijn leeslamp lag, de enige lamp die hij aan had gedaan. Hij kon alles natuurlijk meenemen naar het huis aan de Holmenkollvei. Koffie, een kletsende radio, de geur van fris bos door het open raam. Uiteraard. Maar hij had besloten dat hij niet ging nadenken over het feit dat hij liever hier alleen zat dan daar. Waarschijnlijk omdat hij wel het vermoeden had wat het antwoord zou zijn. Dat hij daar niet alleen was. Niet helemaal. De zwart gebeitste vesting met drie sloten op de deur en een sprinklerinstallatie kon toch niet alle monsters buiten houden. De geesten zaten in de donkere hoeken en volgden hem met hun lege oogkassen. Zijn mobieltje trilde in zijn broekzak. Hij pakte het en zag het sms-bericht op het oplichtende scherm. Het was van Oleg en bevatte geen letters, alleen een rij cijfers. 665625. Harry glimlachte. Het was uiteraard nog ver van het legendarische wereldrecord Tetris uit 1999 van Stephen Krogman, maar Oleg had allang de topscore van Harry in dit tamelijk antieke computerspelletje verslagen. Ståle Aune had beweerd dat er een grens was waar Tetris-records niet langer imponerend waren, maar alleen maar triest. En dat Oleg en Harry die grens reeds lang waren gepasseerd. Maar niemand anders wist van die andere grens die ze waren gepasseerd. Die van de dood en weer terug. Oleg die op een stoel zat naast het bed van Harry. Een koortsige Harry terwijl zijn lichaam vocht tegen de schade die de kogels van Oleg hem hadden toegebracht en Oleg huilend terwijl zijn lichaam trilde van de ontwenningsverschijnselen. Toen werd er ook niet veel gezegd, maar Harry had een vage herinnering dat ze elkaars hand zo stevig vasthielden dat het pijn deed. En dat beeld, twee mannen die zich aan elkaar vastklampten, die niet wilden opgeven, zou hem altijd bijblijven.