Anton stond ontzet met zijn ogen te knipperen terwijl hij de achterlichten van de ambulance in het donker zag verdwijnen. Hij besefte dat hij dit eerder had gezien: die in het wit geklede gedaantes, de thermosfles, de voeten die onder het laken uitstaken, hij had zojuist hetzelfde gezien in het Rikshospital. Alsof dat al een teken was geweest. Dat hoofd…
‘Bedankt, Katrine,’ zei Beate.
‘Waar gaat dit over?’ vroeg de rastamuts.
‘Ik heb op precies deze plek met Erlend gewerkt,’ zei Beate.
‘Hier?’ zei de rastamuts.
‘Ja, precies hier. Hij gaf toen leiding aan de recherche. Zeker tien jaar geleden. Sandra Tveten. Verkracht en vermoord. Nog maar een kind.’
Anton slikte. Een kind. Herhaling.
‘Ik herinner me die zaak,’ zei de rastamuts. ‘Het is wel een merkwaardig lot, sterven op je eigen plaats delict. Stel je voor. Was die Sandra-zaak ook niet in de herfst?’
Beate gaf geen antwoord, ze knikte slechts.
Anton bleef met zijn ogen knipperen. Het was niet waar, hij hád een lijk gezien dat erop leek.
‘Sodeju!’ vloekte de rastamuts zacht. ‘Je bedoelt toch niet dat…?’
Beate Lønn pakte de beker van de thermosfles uit zijn handen. Nam een slok. Gaf hem weer terug. Knikte.
‘Satan,’ fluisterde de rastamuts.
Hoofdstuk 3
‘Déjà vu,’ zei Ståle Aune en hij keek naar het dichte gordijn sneeuwvlokken boven de Sporveisgate. De decemberochtendduisternis was bezig plaats te maken voor een korte dag. Toen draaide hij zich weer om naar de man in de stoel voor het bureau. ‘Déjà vu is de gewaarwording dat men iets al eerder heeft gezien of meegemaakt. We weten niet hoe dat kan.’
Met ‘we’ bedoelde hij de psychologen in het algemeen, niet alleen de therapeuten.
‘Sommige mensen denken dat wanneer we moe zijn er een vertraging optreedt in de informatievoorziening naar het bewuste deel van de hersenen, waardoor het al in het onbewuste deel is geweest voor het in het bewuste deel aankomt. En daarom zouden we het ervaren als een herkenning. Dat met de vermoeidheid zou kunnen verklaren waarom een déjà vu meestal aan het eind van de werkweek optreedt. Maar dat is ongeveer wat de wetenschap heeft bij te dragen aan het onderzoek. Dat vrijdag een déjà vu-dag is.’
Ståle Aune had misschien een glimlach verwacht. Niet omdat een glimlach iets te betekenen had in zijn vakmatige pogingen mensen te veranderen, maar omdat de kamer het nodig had.
‘Zo’n déjà vu bedoel ik niet,’ zei de patiënt. De cliënt. De klant. De persoon die over ongeveer twintig minuten bij de receptie zou betalen en op die manier zou bijdragen aan de dekking van de gemeenschappelijke kosten van de vijf psychologen die samen in dit drie verdiepingen hoge, karakterloze maar toch niet moderne gebouw ieder hun eigen praktijk hadden. Het gebouw stond in een redelijk chique buurt aan de Sporveisgate. Ståle Aune keek stiekem op de klok op de muur achter het hoofd van de man. Achttien minuten.
‘Het is meer als een droom die ik steeds weer heb.’
‘Als een droom?’ Ståle Aunes blik gleed weer over de krant die hij opengeslagen in de geopende la van het bureau had liggen zodat de patiënt die niet kon zien. De meeste therapeuten zaten tegenwoordig op een stoel recht tegenover hun patiënt, dus toen het massieve bureau Ståles kantoor binnen werd gezeuld, hadden zijn grijnzende collega’s hem geconfronteerd met het feit dat het volgens de moderne therapietheorie beter is om zo min mogelijke feitelijke barrières op te werpen tussen de therapeut en patiënt. Ståles antwoord was kort geweest: ‘Het beste voor de patiënt misschien.’
‘Het is een droom. Ik droom.’
‘Steeds terugkerende dromen zijn heel normaal,’ zei Aune met een hand over zijn mond wrijvend om een geeuw te verbergen. Hij dacht verlangend aan de goede, oude sofa die zijn kantoor uit was gedragen en die nu in de gemeenschappelijke ruimte stond samen met fitnessapparaten. Patiënten op een sofa maakten het stiekem lezen van de krant veel eenvoudiger.
‘Maar het is een droom die ik niet wil hebben.’ Een bescheiden, zelfbewust lachje. Dun, keurig gekapt haar.
Welkom bij de droomexorcist, dacht Aune en hij probeerde net zo bescheiden terug te lachen. De patiënt droeg een kostuum met een smal grijs streepje, een grijs-rood gestreepte stropdas en zwarte, glimmende schoenen. Aune zelf droeg een tweedjas, een vrolijk vlinderstrikje onder zijn dubbele onderkinnen en bruine schoenen die al een hele poos geen schoenborstel hadden gezien. ‘Misschien kun je me vertellen waar die droom over gaat?’
‘Dat heb ik toch net verteld?’