Het was een paar seconden stil waarin hij alleen de regen hoorde. Het regende buiten, was er een mooier geluid? Als hij kon kiezen, dan wilde hij dag in, dag uit gewoon zitten luisteren naar dat geluid. Jaar na jaar. Alleen maar luisteren, genieten van elke seconde die hij kreeg.
Toen bewoog het lichaam naast hem, hij voelde de auto een beetje bewegen toen die het gewicht van de ander kwijtraakte, toen viel het portier zacht dicht. Hij was alleen. Ze bewogen. Het geluid van de banden die zich langzaam over het grind bewogen, klonk als een schor gefluister. De handrem. Die zat vijftig centimeter van zijn rechterhand. Anton probeerde zijn handen naar zich toe te trekken. Voelde de pijn niet eens toen de huid kapotging. Het schorre gefluister klonk nu harder en ging sneller. Hij wist dat hij te lang en te stijf was om een voet op of onder de handrem te krijgen, dus hij leunde naar voren. Sperde zijn mond open. Kreeg de punt van de handrem te pakken, voelde de druk tegen de binnenkant van de tanden in zijn bovenkaak, hij trok, maar de punt schoot uit zijn mond. Hij probeerde het weer, hoewel hij wist dat het te laat was, maar hij wilde liever zo doodgaan: vechtend, wanhopig, levend. Hij worstelde verder, kreeg de handrem weer in zijn mond.
Plotseling was het helemaal stil. De stem zweeg en de regen was ineens gestopt. Nee, hij was niet gestopt. Daar was hij. Hij viel. Gewichtloos, maar hij draaide rond als in een langzame wals. De wals die hij met Laura had gedanst terwijl alle bekenden om hen heen stonden en toekeken. Hij roteerde rond zijn eigen as, langzaam, deinend, en rond en rond… Maar nu was hij alleen. Viel in die wonderlijke stilte. Viel samen met de regen.
Hoofdstuk 14
Laura Mittet keek hen aan. Ze was naar beneden gekomen in hun woning in het Elvepark toen ze aanbelden en nu stond ze met haar armen over elkaar geslagen te rillen in haar ochtendjas. De klok wees nacht aan, maar buiten begon het al licht te worden, ze kon de eerste zonnestralen zien glinsteren in het water van de Drammenselv. Er was iets ontstaan, die paar seconden toen ze er niet was, toen ze hen niet hoorde, niets anders zag dan de rivier achter hen. Een paar seconden waarin ze alleen was en dacht dat Anton nooit de ware was geweest. Dat ze nooit de ware had getroffen, in elk geval nooit de juiste had gekregen. En degene die ze kreeg, Anton, had haar in het eerste jaar van hun huwelijk al bedrogen. Hij was nooit te weten gekomen dat ze het had ontdekt. Ze had te veel te verliezen. En hij had waarschijnlijk onlangs weer een scheve schaats gereden. Hij had diezelfde gezichtsuitdrukking van overdreven alledaagsheid gehad toen hij dezelfde slechte excuses als toen oplepelde. Ineens moeten overwerken. Verkeerschaos op weg naar huis. Zijn mobieltje had een lege batterij.
Ze waren met zijn tweeën. Een man en een vrouw, beiden in een uniform dat geen vlekje of kreukeltje had. Alsof ze het net uit de kast hadden gepakt en aangetrokken. Ernstige, bijna bange gezichten. Noemden haar ‘mevrouw Mittet’. Niemand deed dat. En ze hield er ook niet van. Dat was zijn naam, ze had er vaak spijt van gehad dat ze die had aangenomen.
Ze schraapten hun keel. Ze hadden haar iets te vertellen. Dus waar wachtten ze nog op? Ze wist het al. Ze hadden het haar al verteld met die idiote, overdreven tragische koppen. Ze was woedend. Zo woedend dat ze haar gezicht voelde vertrekken, vertrekken tot iets wat ze niet wilde, alsof ze ook een rol opgedrongen had gekregen in deze tragikomedie. Ze hadden iets gezegd. Wat was het? Was het in haar taal? De woorden hadden geen betekenis.
Ze zou nooit de juiste krijgen. En ze had nooit zijn naam gewild.
Tot nu toe.
Hoofdstuk 15
De zwarte Volkswagen Sharan steeg langzaam draaiend op naar de blauwe hemel. Als een raket in super slow motion, dacht Katrine terwijl ze naar de staart keek die niet van rook of vuur was, maar van water dat uit de portieren en de kofferbak van de kapotte auto stroomde. Het veranderde in druppels die glinsterden in de zon op weg naar beneden, naar de rivier.
‘Vorige keer hebben we de auto daar omhoog getakeld,’ zei de plaatselijke politieman.
Ze stonden voor een voormalige houtzagerij waarvan de rode verf afbladderde en alle ruitjes kapot waren. Het verdorde gras lag als een nazi-kuif op de helling, gekamd in de richting waarin de regen gisteravond was gevallen. In de schaduw lagen plekken van half ontdooide sneeuw. Een te vroeg teruggekeerde trekvogel zong optimistisch, maar was ten dode opgeschreven, en de rivier kolkte tevreden.
‘Maar die zat vast tussen twee stenen dus het was makkelijker om die omhoog te takelen.’
Katrines blik volgde de loop van de rivier. Tegenover de zagerij was een dam gelegd, daar sijpelde het water tussen de stenen die de auto hadden opgevangen. Hier en daar zag ze de zon glinsteren in stukjes glas. Toen gleed haar blik omhoog langs de verticale bergwand. Graniet van Drammen. Dat was vast een begrip. Ze zag de achterkant van de kraanwagen en de gele kraan die ver boven de afgrond uitstak. Hoopte dat iemand het mogelijke gewicht van de auto en de lengte van de takel goed had uitgerekend.