‘Waar heb jij die koffie gehaald?’ vroeg de nieuwe verpleegkundige en hij zette zijn ronde bril recht terwijl hij de status las die hij van het voeteneinde had gepakt.
‘Verderop in de gang staat een espressomachine. Alleen ik gebruik hem, maar als je wilt…’
‘Bedankt voor het aanbod,’ zei de verpleegkundige. Anton hoorde dat er iets vreemds was aan de manier waarop hij de woorden uitsprak. ‘Maar ik drink geen koffie.’ De verpleegkundige haalde een formulier uit zijn zak. ‘Eens even kijken… hij moet propofol hebben.’
‘Ik weet niet wat dat betekent.’
‘Dat betekent dat hij een flinke poos zal slapen.’
Anton bestudeerde de verpleegkundige die een injectienaald door het folie van een flesje met heldere vloeistof stak. De verpleegkundige was klein en mager en leek op een bekende acteur. Geen knappe, maar succes had hij wel. Die man met zijn lelijke tanden en die Italiaanse naam die hij onmogelijk kon onthouden. Net zoals hij de naam van de verpleegkundige alweer was vergeten.
‘Het is gecompliceerd met comapatiënten die bezig zijn te ontwaken,’ zei de verpleegkundige. ‘Ze zijn extreem kwetsbaar en moeten voorzichtig begeleid worden naar het stadium waarin ze wakker zijn. Eén injectie te veel en we sturen ze weer terug naar waar ze vandaan komen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Anton. De man had hem zijn id-kaart laten zien, had het wachtwoord gegeven en gewacht tot Anton de wachtpost had gebeld om bevestigd te krijgen dat deze persoon inderdaad deze wacht toegewezen had gekregen.
‘Dus jij hebt veel ervaring met verdovingen en zo?’ vroeg Anton.
‘Ik heb heel wat jaren op de anesthesieafdeling gewerkt, ja.’
‘Maar je werkt daar nu niet meer?’
‘Ik heb een jaar of drie gereisd.’ De verpleegkundige hield de punt van de injectienaald tegen het licht. Duwde een straaltje omhoog, dat een wolk van microscopisch kleine druppeltjes werd. ‘De patiënt hier ziet eruit alsof hij een hard leven heeft geleid. Waarom staat er geen naam op zijn status?’
‘Hij moet anoniem blijven. Hebben ze je dat niet verteld?’
‘Ze hebben me helemaal niets verteld.’
‘Dat hadden ze moeten doen. Hij is een potentieel slachtoffer van een moordaanslag. Daarom zit ik op de gang buiten.’
De ander leunde voorover en bestudeerde zijn gezicht. Hij sloot zijn ogen. Het leek of hij de adem van de ander inhaleerde. Anton huiverde.
‘Ik heb hem eerder gezien,’ zei de verpleegkundige. ‘Komt hij uit Oslo?’
‘Ik heb zwijgplicht.’
‘En wat denk jij dat ik heb?’ De verpleegkundige rolde de mouw van het nachthemd van de patiënt op. Er was iets aan de manier waarop de verpleegkundige sprak, iets waarop Anton niet precies de vinger kon leggen. Hij huiverde weer toen de injectienaald in de arm verdween en hij in de totale stilte de krakende frictie van de huid leek te horen. Het geruis van de vloeistof die door de naald stroomde toen de verpleegkundige duwde.
‘Hij heeft een paar jaar in Oslo gewoond voor hij naar het buitenland verhuisde,’ zei Anton terwijl hij slikte. ‘Maar hij kwam terug. Het gerucht gaat dat hij terugkwam vanwege een jongen. Hij was drugsverslaafd.’
‘Dat is een triest verhaal.’
‘Ja, maar het lijkt erop dat het een gelukkig eind krijgt.’
‘Het is te vroeg om dat te zeggen,’ zei de verpleegkundige en hij trok de naald terug. ‘Veel comapatiënten krijgen een terugval.’
Nu hoorde Anton het. Wat er was aan de manier waarop hij sprak. Het was nauwelijks hoorbaar, maar ze waren er. De slappe s’en. Hij sliste.
Toen ze de kamer hadden verlaten en de verpleegkundige de gang uit liep, ging Anton weer terug naar de patiënt. Hij bestudeerde het scherm waarop de hartslag te zien was. Hij luisterde naar het ritmische gepiep, als sonarsignalen van een onderzeeër in de diepte. Hij wist niet waarom hij het deed, maar hij deed wat de verpleegkundige had gedaan: hij leunde voorover naar de patiënt. Sloot zijn ogen. En voelde de ademhaling tegen zijn gezicht.
Altmann. Anton had aandachtig naar het naamkaartje gekeken voordat hij wegging. Sigurd Altmann. Het was een voorgevoel, meer niet. Maar hij had al besloten dat hij de verpleegkundige zou checken. Dit zou niet zo gaan als de Drammen-zaak. Deze keer zou hij geen fouten maken.
Hoofdstuk 8
Katrine Bratt zat met haar benen op het bureau en klemde de telefoon tussen haar schouder en oor. Gunnar Hagen had haar in de wacht gezet. Haar vingers gingen over de toetsen voor haar. Ze wist dat achter haar, buiten, Bergen lag te baden in de zonneschijn. Dat de natte straten waarop tot tien minuten geleden de regen was gevallen glinsterden. En dat het volgens de wetten van Bergen algauw weer zou gaan motregenen. Maar nu scheen de zon even en Katrine Bratt hoopte dat Gunnar Hagen snel klaar zou zijn met dat andere telefoontje zodat hij dat met haar zou kunnen hervatten. Ze wilde slechts doorgeven wat ze aan informatie had en dan zo snel mogelijk het politiebureau van Bergen verlaten. De frisse oceaanlucht in, die zo veel beter was dan de lucht die haar voormalige afdelingshoofd inhaleerde op zijn kantoor in het oosten van de hoofdstad. Op het moment liet hij die ontsnappen in de vorm van een verhitte uitroep: ‘Wat bedoel je dat we hem nog niet mogen verhoren? Is hij ontwaakt uit zijn coma of niet? Ja, ik begrijp dat hij zwak is, maar… Wat?’