Het was donkerder geworden en zelfs in het licht van de straatlantaarns zag het er nog net zo uit. Hij reed voorbij een bordje dat het bos in wees. Maar het was er. Precies zoals hij het zich herinnerde. Hij verliet de weg en kwam op een pad dat door het dichte bos liep. Hij fietste zo langzaam als hij kon zonder zijn evenwicht te verliezen. De lichtbundel van de lantaarn op zijn helm danste over het pad en stopte bij de donkere muren van sparrenbomen aan weerszijden van het pad. Schaduwen schoten voor hem uit, bang en gehaast, veranderden en zochten dekking. Zo had hij het voor zich gezien toen hij zich haar situatie probeerde voor te stellen. Rennend, vluchtend met een lantaarn in haar hand, drie dagen lang opgesloten en verkracht.
Toen Erlend Vennesla op datzelfde moment zag dat een lantaarn vlak voor hem werd aangedaan, dacht hij even dat het haar lantaarn was en dat ze weer probeerde weg te rennen en dat hij op de motor zat die achter haar aan kwam en haar weer pakte. Het licht voor Erlend ging even heen en weer voor het op hem werd gericht. Hij stopte en stapte van de fiets af. Richtte zijn lantaarn op zijn horloge. Al onder de honderd. Niet slecht.
Hij maakte het riempje onder zijn kin los, trok zijn helm van zijn hoofd en krabde zich. Mijn god, dat was lekker. Hij deed de hoofdlantaarn uit, gespte de helm aan het stuur en duwde de fiets in de richting van de zaklantaarn voor hem. Hij voelde de helm tegen het handvat stoten.
Hij bleef voor de lantaarn staan, die omhoog werd gericht. Het sterke licht deed pijn aan zijn ogen. En terwijl hij verblind was, dacht hij dat hij zichzelf nog steeds zwaar hoorde ademhalen, maar dat was vreemd want zijn pols was laag. Hij voelde een beweging, iets werd buiten de grote bewegende cirkel van licht opgetild, hij hoorde een zacht gefluit van lucht en op dat moment dacht hij vreemd genoeg dat hij het niet had moeten doen. Hij had zijn helm niet af moeten zetten. Doodsoorzaak nummer één onder fietsers was…
Het was of die gedachte stokte, als een hapering in de tijd, alsof de beeldverbinding een ogenblik werd verstoord.
Erlend Vennesla staarde verbaasd voor zich uit en voelde een warme zweetdruppel over zijn hoofd lopen. Hij sprak, maar de woorden waren zonder betekenis, alsof er een fout was opgetreden in de verbinding tussen zijn hersenen en zijn mond. Opnieuw hoorde hij het zachte gefluit. Toen was het geluid weg. Al het geluid was weg, zelfs zijn eigen ademhaling kon hij niet horen. En hij ontdekte dat hij op zijn knieën zat en dat zijn fiets langzaam in een greppel zakte. Voor hem danste het gele licht, maar het verdween toen zweetdruppels zijn neusbrug bereikten, zijn ogen in liepen en hem het zicht ontnamen. Nu begreep hij dat het geen zweet was.
De derde klap voelde als een pikhouweel die in zijn hoofd, nek en lichaam werd geslagen. Alles bevroor.
Ik wil niet dood, dacht hij en hij probeerde zijn arm op te tillen om zijn hoofd te beschermen, maar toen hij niet in staat bleek ook maar iets te bewegen, begreep hij dat hij verlamd was.
De vierde klap registreerde hij niet, maar door de geur van natte aarde concludeerde hij dat hij nu op de grond lag. Hij knipperde een paar keer en kreeg in één oog zijn zicht terug. Vlak voor zijn gezicht zag hij een paar grote, vuile laarzen in de modder. De hakken kwamen iets los van de grond. En landden weer. Dat herhaalde zich nog een keer. De hakken kwamen los van de grond. Alsof degene die sloeg nog meer kracht achter de klappen wilde zetten. En de laatste gedachte die door zijn hoofd schoot, was dat hij zich moest herinneren hoe zijn kleindochter heette, hij moest haar naam niet vergeten.
Hoofdstuk 2
Politieagent Anton Mittet pakte het halfvolle plastic bekertje uit de kleine, rode Nespresso D290-machine, boog zich voorover en zette het op de grond. Er was geen tafeltje om het op te zetten. Toen draaide hij de langwerpige doos zo dat er een nieuwe koffiecapsule in zijn hand gleed, hij checkte automatisch of het aluminiumfolie niet was geperforeerd, de capsule dus niet was gebruikt, en stopte hem in de espressomachine. Hij zette een leeg bekertje onder het kraantje en drukte op een van de oplichtende knoppen.
Hij keek op de klok terwijl het apparaat begon te puffen en te kreunen. Bijna middernacht. Wisseling van de wacht. Ze zaten thuis op hem te wachten, maar hij meende dat hij haar eerst moest helpen met haar taken. Ze was immers slechts studente op de politieacademie. Silje, heette ze niet zo? Anton Mittet staarde naar het kraantje. Had hij koffie gehaald als het om een mannelijke collega ging? Hij wist het niet, misschien wel, maar hij was opgehouden zichzelf antwoord te geven op dergelijke vragen. Het was zo stil dat hij de laatste, bijna heldere druppel in het plastic bekertje hoorde vallen. Er was niet meer kleur en smaak te halen uit de capsule, maar het was belangrijk om alles mee te krijgen, het zou een lange nachtdienst worden voor het meisje. Zonder gezelschap, zonder dat er iets gebeurde, zonder iets anders te doen dan staren naar de binnenkant van de kale, ongeschilderde betonnen muren van het Rikshospital. Dus had hij bedacht dat hij een kopje koffie met haar zou drinken voor hij vertrok. Hij pakte beide bekertjes en liep terug. De muren weerkaatsten het geluid van zijn voetstappen. Hij liep langs gesloten, op slot gedraaide deuren. Hij wist dat er niets en niemand achter die deuren zat, alleen maar kale muren. Met het Rikshospital hadden de Noren eens iets gebouwd voor de toekomst, in het besef dat steeds meer mensen ouder, zieker en hulpbehoevender zouden worden. Langetermijndenken, zoals de Duitsers hadden gedaan met hun autosnelwegen en de Zweden met hun vliegvelden. Maar hadden de mensen dat ook zo prettig gevonden, de weinige automobilisten die in de jaren dertig over de eenzame, majestueuze betonnen wegen het Duitse boerenland doorkruisten of de Zweedse passagiers die zich in de jaren zestig door de overdreven grote hallen van Arlanda haastten? Hadden zij ook het gevoel gehad dat het spookte? Het spookte er ondanks het feit dat alles gloednieuw en onbezoedeld was, dat er nog niemand was omgekomen na een auto-ongeluk of een vliegtuigcrash. De koplampen konden elk moment een familie in het licht vangen die uitdrukkingsloos aan de kant van de weg stond te staren naar een gespietste, bebloede vader, een moeder met haar hoofd achterover geknakt, een kind met slechts aan één kant ledematen. Of tussen de plastic flappen van de bagageband in de aankomsthal van Arlanda kwamen ineens verbrande lijken die nog nagloeiden en het rubber deden smelten. Hun monden geopend in stom, rokend geschreeuw. Geen van de artsen had hem kunnen vertellen waarvoor de vleugel uiteindelijk zou worden gebruikt, het enige dat vaststond, was dat er mensen achter deze deuren zouden sterven. Dat hing al in de lucht, onzichtbare lichamen met rusteloze zielen waren al opgenomen.