‘Nee, geen strafblad, maar heeft gewerkt met moordonderzoekers. Ja, daar hielden we al rekening mee. En zijn naam is?’
Bjørn had zijn notitieboekje op de bar gelegd, hij stond klaar om te schrijven. Maar de potloodpunt stopte: ‘En wat is de naam van de vader, zei je?’
Harry hoorde aan de stem van zijn collega dat er iets fout was. Helemaal fout.
Op het moment dat Ståle Aune de deur van het klaslokaal openrukte, schoot hem de volgende gedachte door het hoofd: dat hij een slechte vader was. Dat hij niet eens wist of Aurora een vast klaslokaal had.
En als ze dat had, of dit dan nog steeds het lokaal was.
Het was twee jaar geleden dat hij hier voor het laatst was, tijdens een open dag toen alle klassen hun tekeningen, lucifermodellen, kleibeeldjes en allerlei andere dingen waar hij maar matig enthousiast over was geweest, hadden tentoongesteld. Een betere vader was natuurlijk geïmponeerd geweest.
De stemmen verstomden en gezichten draaiden zich naar hem om.
En in de stilte scande hij de jonge, zachte gezichten. De onbeschadigde, onbezoedelde gezichten die nog niet zo lang leefden, die nog recht hadden op tijd, de gezichten die nog gevormd moesten worden, karakter moesten krijgen, met de jaren verstijfden tot het masker dat in hen zat. Zoals dat bij hem het geval was. Op zoek naar zijn meisje.
Zijn ogen vonden gezichten die hij herkende van klassenfoto’s, verjaardagspartijtjes, van handbalkampen, afsluitingsdagen. Sommige kende hij bij naam, de meeste niet. Hij ging verder, zocht verder naar dat ene gezicht terwijl haar naam werd gevormd, groeide als een snik in zijn keel: Aurora, Aurora, Aurora.
Bjørn liet zijn mobiel in zijn zak glijden. Stond bewegingloos met zijn rug naar Harry toe bij de bar. Schudde langzaam zijn hoofd. Toen draaide hij zich om. Uit zijn gezicht leek al het bloed te zijn getrokken. Bleek, bloedeloos.
‘Het gaat om iemand die je goed kent,’ zei Harry.
Bjørn knikte langzaam als een slaapwandelaar. Slikte.
‘Het is verdomme toch niet mogelijk…’
‘Aurora.’
De muur van gezichten staarde Ståle Aune met open mond aan. Haar naam was als een hik over zijn lippen gekomen.
‘Aurora,’ herhaalde hij.
Aan de rand van zijn gezichtsveld zag hij de docent naar hem toe komen.
‘Wat is niet mogelijk?’ vroeg Harry.
‘Zijn dochter,’ zei Bjørn. ‘Dat… dat kan toch niet.’
Ståles ogen zwommen in de tranen. Hij voelde een hand op zijn schouder. Toen zag hij een gedaante voor hem opstaan, naar hem toe komen, de contouren vervaagden als in een lachspiegel. Toch vond hij dat de gedaante eruitzag als zij. Als Aurora. Als psycholoog wist hij natuurlijk dat het een vlucht van de hersenen was, dat het de manier van een mens was om het ondragelijke te tackelen, om te liegen. Te zien wat je wilde zien. Toch fluisterde hij haar naam.
‘Aurora.’
En zelfs van de stem kon hij zweren dat die van haar was: ‘Is er iets gebeurd…’
Hij hoorde ook het laatste woord aan het eind van de zin, maar hij was er niet zeker van of zij het was of dat zijn hersenen dat eraan toe hadden gevoegd: ‘… papa?’
‘Wat kan toch niet?’
‘Dat…’ zei Bjørn en hij staarde Harry aan alsof hij er niet was.
‘Ja?’
‘Dat ze dood is.’
Hoofdstuk 41
Het was een stille ochtend op begraafplaats Vestre Gravlund. Het enige dat je hoorde was het gebrom van de auto’s in de verte op de Sørkedalsvei en het gezoef van de metro die mensen naar het centrum vervoerde.
‘Roar Midtstuen, ja,’ zei Harry en hij liep met grote passen tussen de grafstenen door. ‘Hoeveel jaar werkt hij eigenlijk al bij ons?’
‘Dat weet niemand,’ zei Bjørn die probeerde Harry bij te houden. ‘Sinds het begin der tijden.’
‘En zijn dochter is omgekomen bij een verkeersongeluk?’
‘Afgelopen zomer. Dit is toch heel ziek. Dat kan verdomme niet kloppen. Ze hebben nog maar het eerste deel van de dna-code, er is nog steeds tien tot vijftien procent kans dat het dna van iemand anders is, misschien is het…’ Hij botste bijna tegen Harry aan toen deze abrupt stilstond.
‘Tja,’ zei Harry, hij ging op zijn hurken zitten en stak zijn vingers in de aarde voor de grafsteen waarop de naam van Fia Midtstuen stond. ‘Die kans is zojuist tot nul gereduceerd.’
Hij tilde zijn hand op en pas omgespitte grond viel tussen zijn vingers door.
‘Hij heeft het lijk opgegraven, heeft het naar Come As You Are vervoerd. En het daar in brand gestoken.’
‘Verdomme…’
Harry hoorde de tranen in de stem van zijn collega. Keek hem niet aan. Liet hem met rust. Wachtte. Sloot zijn ogen en luisterde. Een vogel zong een voor levende mensen zinloos liedje. De wind duwde onbezorgd en fluitend tegen de wolken. Een metro zoefde naar het westen. De tijd verstreek, maar had die een doel? Harry opende zijn ogen weer. Kuchte.