Ze keek neer op haar kleine zoon, die naast haar lag te slapen, dichtbij gehouden door een veren kussen. Ze had hem voor zijn laatste voeding uit het bedje aan het voeteneind van haar bed gehaald en ze waren samen in slaap gevallen. Ze was net lang genoeg wakker geworden om het extra kussen aan zijn andere kant te leggen zodat hij niet uit bed kon vallen. Hij sliep vredig, niet gestoord door het geluid. Ze streelde zacht zijn hoofdje, ze moest hem aanraken, maar hoopte dat hij er niet wakker van werd.
Toen het geluid niet meer klonk, liet ze zich weer in haar kussen zakken. Waaraan had die kreet haar doen denken?
Toen schoot het haar te binnen. En die herinnering die ze zo vaak had weggeduwd, liet zich opnieuw gelden. Met haar blik gericht op het profiel van haar pasgeboren kind in het maanlicht, liet ze haar gedachten de vrije loop.
Die avond was Charlotte ook wakker geworden van een plotseling geluid. Iemand schreeuwde het uit van pijn, wist ze zeker, en haar hersenen hadden de bekende stem snel thuisgebracht. Meneer Harris. In haar slaapvertrek flitste de bliksem en ze aarzelde een ogenblik. Misschien had ze het zich verbeeld of was het de wind maar geweest. Ze moest in bed blijven. Veilig. Maar ze kon niet slapen en vroeg zich voortdurend af of meneer Harris ziek was.
Twee weken daarvoor was hij in de pastorie komen logeren, na de brand op Fawnwell van kerstavond. Wat een nacht was dat geweest. De brandweer en mensen uit heel Doddington waren komen helpen. Charlotte zelf was erheen gerend en werd gauw aan het werk gezet om kannen met thee en water voor de vrijwilligers te halen. Ze konden weinig doen om de brand te stoppen, die de zuidelijke vleugel met vurige klauwen verscheurde. Het was een kwestie van uren voordat de zuidelijke vleugel niet meer was dan een zwarte, rokende hoop puin met skeletachtige staken. In elk geval was het gelukt om de brand niet naar het noorden te laten uitbreiden.
Nog in haar bed hoorde Charlotte meneer Harris weer kermen. Ze stond op, trok vlug haar witte peignoir aan over haar nachtpon, deed zachtjes de deur open en stapte de gang in. De slaapkamers boven waren gelegen rond een vierkante hal, open naar de benedenverdieping. Ze stapte naar de balustrade. Een zwak licht van beneden trok haar oog en ze liep naar de trap.
Ze vond hem onderuitgezakt in een stoel voor een smeulend vuur in de salon, starend naar een vel papier.
‘Meneer Harris?’ fluisterde ze.
Maar precies op dat moment deed een luide donderklap de pastorie schudden en hij hoorde haar niet. Hij verkreukelde de brief in zijn hand, liet het bekerglas vallen uit zijn andere hand en sloeg hem voor zijn gezicht.
‘Meneer Harris!’ Ze vloog naar hem toe, knielde neer naast zijn stoel, reikte naar het gevallen glas en zette het rechtop op de grond. Haar handen lagen aarzelend op zijn knie, hem smekend om haar aanwezigheid op te merken. ‘Bent u onwel?’
Hij keek haar wonderlijk verbaasd aan. ‘Charlotte? Heb ik je wakker gemaakt? Vergeef me alsjeblieft.’
‘Er valt niets te vergeven. Is er iets anders gebeurd? Meneer Harris, u ziet er heel ziek uit. Moet ik Buxley om dokter Webb sturen?’
‘Nee. Hij kan niets voor me doen.’
‘Wat dan?’ Ze gluurde naar de verkreukte brief. ‘Hebt u slecht nieuws gekregen?’
‘Ja. Bijster slecht.’
‘Uw moeder?’
‘Nee. Met moeder is alles in orde, ze logeert nog bij vrienden in Newnham. Ze maakt het zo goed als je kunt verwachten van een vrouw die gedwongen haar huis uit moest.’ Hij wreef smartelijk met beide handen over zijn gezicht.
‘Kan ik iets voor u doen? Kunt u iets innemen om zich wat beter te voelen?’
‘Als je cognac bedoelt, dat heb ik meer dan genoeg gehad... en het heeft me weinig verlichting gegeven.’
‘Zal ik vader roepen?’
‘Nee. Laat hem slapen.’
‘Zal ik u dan alleen laten?’
‘Blijf, Charlotte, als je wilt.’
‘Natuurlijk.’
‘Je bent een troost voor me,’ zei hij zomaar, starend naar de sintels op het haardrooster. ‘Altijd geweest.’
De bliksem flitste en vulde de kamer met licht. Daarna leek het donkerder dan eerst. De wind huilde en blies de gordijnen omhoog.
‘U moet het ijskoud hebben!’ Ze stond op en snelde naar het raam. Waarom had hij het op zo’n koude januarinacht opengedaan?
‘Ik had niet gezien...’
Ferm sloot ze het raam en bleef even staan om te kijken naar de zwaaiende takken en de dwarrelende sneeuw. ‘Onweer in januari.’ Ze schudde verwonderd haar hoofd. ‘Dit wordt een ongelooflijke bui.’
Ze liep naar de haard en gooide een paar scheppen kolen op het vuur. Toen draaide ze zich naar hem om. Ze zag hem huiveren, trok de wollen plaid van haar vader van de rug van de stoel en legde hem om zijn schouders.
‘Gaat het om Fawnwell?’ vroeg ze terwijl ze de plaid over zijn armen schikte.