‘Als vroedvrouw. Of als kraamverpleegster...’
‘O...’
‘Ik neem aan dat ik me gevleid moet voelen. Of beledigd moet zijn.’
Hij lachte zenuwachtig. ‘Nou, wat wordt het?’
‘Allebei, eigenlijk. Ik ben bang dat u me versteld laat staan.’
Hij vond de blos op haar wangen charmant. Timide vroeg hij: ‘Maar u vindt het idee niet... volkomen weerzinwekkend?’
Ze slikte, keek hem aan en wendde haar blik af. ‘Ik vind u niet weerzinwekkend, dokter Kendall. Maar de aard van het aanbod... tja, dat helaas wel.’
‘Tja,’ zei hij en keek naar zijn laarzen. Hij dwong zich om de pijn van de afwijzing weg te slikken, opgelucht door de manier waarop ze het had gedaan, de concessie aan zijn persoonlijkheid. ‘Vergeef me dan alstublieft. Het was niet mijn bedoeling u te beledigen, al kan ik niet zeggen dat ik erg verbaasd ben door uw antwoord.’
Er volgde een pijnlijke stilte.
‘Ik neem aan dat ik niet mag hopen dat we het voorgaande deel van het gesprek kunnen vergeten en overnieuw beginnen?’
Ze glimlachte aarzelend. ‘Als u wilt.’
Hij lachte naar haar terug en richtte zich op. Ze begonnen terug te lopen naar het vakantiehuis. ‘Het spijt me dat ik er niet aan had gedacht u een meer, laten we zeggen, traditionele betrekking aan te bieden. Eerlijk gezegd zijn de vroedvrouwen en kraamverpleegsters die ik ken oudere, hardwerkende vrouwen met weinig scholing; heel anders dan hoe ik u zie. Maar ik twijfel er niet aan dat u meer dan capabel bent, mocht zo’n betrekking u werkelijk aanspreken.’
‘Tot voor kort had ik dat nooit gedacht. Maar ik veronderstel dat een positie als gouvernante of gezelschapsdame meer in overeenstemming is met mijn opvoeding.’
‘Helaas heb ik op het moment aan geen van beide behoefte.’ Hij glimlachte zuur. ‘Ook heb ik momenteel een zeer competente kraamverpleegster. En u hebt mevrouw Henning ontmoet, de plaatselijke vroedvrouw, al wordt ze een dagje ouder. Misschien mag ik in de toekomst een beroep op u doen, mocht de behoefte ontstaan?’
‘Dat mag u. Maar ik zou veel moeten leren.’
‘Zoals wij allen, juffrouw Lamb. Maar ik twijfel er niet aan dat u een voortreffelijke leerling zou zijn. Hebben we elkaar dus goed begrepen?’
Ze knikte. ‘Ja.’
‘En gaan we... als vrienden uit elkaar?’
Ze glimlachte. ‘Ja.’
Daniel sloeg het gesprek van een afstand gade. Het leek langer te duren dan hij had gedacht en ze gaf Kendall geen klap, noch stapte ze kwaad op zoals hij had verwacht — en gehoopt. En nu vielen het knikje van haar hoofd, de lichte buiging die de twee wisselden, de glimlach op het gezicht van zijn vriend, niet mis te verstaan. Ze had toegestemd. Daniel wenste er niet aan te denken wat dat betekende... noch te overpeinzen waarom zijn hart zo zwaar was geworden.
27
Gij zult uw kind zelf zogen als u kunt; wees niet zo’n struisvogel om zich daaraan te onttrekken, alleen omdat ge dan een zorgeloze vrouw zou zijn, met een gemakkelijk leventje.
Cotton Mather, Ornaments for the daughters of Zion, 1692
(nb Mathers eigen kinderen werden door een min gezoogd.)
Voor het oog van de verzamelde familie en het personeel nam Charlotte op formele, enigszins stijve wijze afscheid van de heer en mevrouw Taylor. Zorgvuldig keek ze maar even in de richting van Sally en Anne, om niet te veel te verraden. Ze had de halve nacht met het kind op schoot in de schommelstoel gezeten, dus dat afscheid had ze al doorstaan. Ze sloeg geen acht op Maries schampere lachje en glimlachte naar mevrouw Beebe, die haar eerder die ochtend in de keuken had omhelsd en een bundel eten en rinkelende munten in haar damestas had gestopt en van geen bezwaar had willen weten. Nu beet Charlotte op haar lip, draaide zich om en verliet het vakantiehuis, met haar tas in haar hand en haar hart in haar keel.
Thomas liep dit keer met haar mee naar Old Shoreham en droeg haar tassen alsof ze niets wogen.
Toen ze de brug overstaken, naderde van de andere kant een gezin — een vader met een kind in zijn armen, de moeder met een klein jongetje aan de hand — en Thomas ging aan de kant om hen te laten passeren. Toen ze voorbij waren, liep Charlotte door, maar algauw merkte ze dat Thomas bleef staan waar hij stond.
Ze liep terug en keek hem vragend aan. ‘Wat is er?’
Hij stond er stijfjes bij en haast kregelig zei hij: ‘Ik wou dat ik iets kon doen.’
Ze keek onderzoekend naar zijn ongewoon sombere gezicht. ‘Thomas,’ suste ze, ‘er zijn dingen die zelfs jij niet kunt verhelpen.’ Ze glimlachte vriendelijk. ‘Dat geeft niet.’
Hij draaide zich om en greep de brugleuning vast, nog steeds weigerend om een stap te verzetten.
Ze ging naast hem bij de leuning staan, op een armlengte afstand. Starend naar de rivier onder hen voelde ze hem koortsachtig beraadslagen.