Ik kijk in mijn eigen roodbehuilde ogen, onthutst door mijn zekerheid. God, wat wist ik alles zeker. En wat deed ik het zelf allemaal goed. Ik leun naar voren en druk beverig de pauzetoets in terwijl mijn eenentwintigjarige zelf me verwijtend aankijkt en me vastberaden nog eens doordringt van wat het ouderschap inhoudt: de schade die je kunt aanrichten wanneer je welbewust de vereiste offers niet brengt, je verzet tegen de chaos die daarop volgt en je onttrekt aan je verplichtingen ten opzichte van het kinderhart dat je is toevertrouwd.
Dit weet ik wel: er is maar één manier om dit te doen – er recht op af rennen met honderd kilometer per uur, met wijd open ogen en armen.
En daar ben ik nog niet.
Nog beangstigender: misschien kom ik er ook wel nooit.
3
Als de eerste Lincoln Town Cars het van een fontein voorziene roodstenen binnenplein van Grayers school oprijden, werp ik een blik op mijn BlackBerry. Het is tien voor acht. Toen ik gisteravond in de oorfauteuil naar de videoband op mijn schoot zat te kijken, hoorde ik Ryans ringtone in mijn zak. Omdat ik bang was dat mijn onthulling eruit zou stromen, rauw en verwoestend, nam ik niet op. Kort daarna googelde ik Grayer terug. Via Facebook ontdekte ik dat hij op Haverhill Prep zat en vóór de zon zelfs maar op was, sprong ik in de ondergrondse naar Carnegie Hill.
Hoewel de zon nu boven de zijstraat opkomt, heb ik het koud in mijn doorgestikte jack, en ik sla mijn armen nog iets steviger om mezelf heen. Een drietal meisjes loopt vlak langs me heen. Ze mikken heimelijk hun nog brandende sigaretten van hun heup in de goot, die al bezaaid ligt met peuken. Bang dat ik Grayer over het hoofd heb gezien ga ik op mijn tenen staan en kijk reikhalzend naar de aankomende drommen scholieren, allemaal met nat of professioneel geföhnd haar en een kleurrijk assortiment energiedrankjes achteroverslaand. En daar…
‘Grayer!’ roep ik en hij draait zich om, snel zijn gezicht in de plooi trekkend.
Hij haalt een oortje uit zijn oor, klaar om het terug te stoppen. ‘Ja?’
‘Hoi.’ Ik loop naar hem toe.
‘Was ik iets vergeten?’
‘Nee, nee. Ik wilde je gewoon even spreken. Ik voel me rot over hoe het is gegaan. Gisteren…’ Twee meisjes benen langs, giechelend met de koppen bij elkaar. Vermoedelijk lachen ze mij uit, die stalker van middelbare leeftijd. ‘En lang geleden,’ voeg ik eraan toe. ‘Zouden we even kunnen praten? Bij een kop koffie, misschien?’
‘Ik heb les.’ Hij heft de hand met het oortje.
‘Zal ik met je meelopen?’ Ik pak hem bij de elleboog.
Hij deinst achteruit. ‘Hé, zeg het nou maar en dan ga ik, oké?’
‘Oké.’ Terwijl ik mijn haar over mijn schouder strijk, pas ik gedachten van twaalf jaar en twaalf uur geleden aan elkaar. ‘Het spijt me. Het spijt me ontzettend dat ik ben weggegaan. Dat ik… dat ik me zo bang heb laten maken. Dat mijn angst belangrijker was dan afscheid nemen, je helpen het te begrijpen en voor je vechten. Ik wist niet hoe. Ik weet het nog steeds niet, maar ik had iets moeten doen, ik persoonlijk. Ze stonden toch niet op het punt me te vermoorden, zeker?’
Hij neemt me op van achter zijn lange blonde pony en schraapt zijn keel. ‘Oké.’
‘Oké, dus ik wil iets doen. Zeg maar hoe ik het goed kan maken, hoe ik je kan helpen.’
Zijn glimlach breekt door. ‘Oké, rustig maar, drama queen, ik lig niet op sterven of zo.’
‘Nee, dat dacht ik ook niet, maar je zei dat het klote ging thuis en als ik iets voor je kan doen, wat dan ook…’
Hij knikt een paar keer diep, duwt zijn ene hand in de mouw van zijn blazer en pakt met de andere de riem van zijn volgekladde koerierstas. ‘Je hoeft niets voor me te doen.’
‘Goed dan.’ Ik merk dat ik voorover leun op mijn sportschoenen. En dat ik me nog niets beter voel.
‘Dus je gaat me niet, eh, achtervolgen, zeg maar?’ Hij zet een stap, de ene instapper voor de andere, naar de uitdunnende stroom leerlingen, terwijl hij het snoertje van zijn oortjes om zijn zwarte iPod windt.
‘Nee!’ Ik lach geforceerd. ‘Tenzij je het zelf wilt.’
Hij schudt zijn hoofd en duikt het plein op.
Ik leun tegen een parkeermeter en kijk naar een half geplet Red Bull-blikje onder het wiel van een Lincoln. Ik weet niet wat ik moet doen, of zelfs maar hoe ik weg moet lopen.
‘Nanny?’
Ik til mijn hoofd op en zie hem door de smeedijzeren poorten draven.
‘Ja?’ Ik loop snel naar hem toe.
‘Er is… wel iets.’
‘Zeg het maar!’
Hij houdt afstand. ‘Het is niet voor mij, maar voor mijn broertje…’
‘Heb je een broertje?’
‘Stilton. Hij is zeven en hij probeert op die kostschool te komen… de enige die hem op zijn achtste wil aannemen… en dan schrijf ik me in bij een universiteit in de buurt om een oogje op hem te houden.’ Zijn gezicht wordt zo ernstig dat mijn hart verkrampt. ‘Mijn pa is het huis uit en mijn moeder zit onder de tranquillizers, maar ik heb wat kruiwagens in de familie gebruikt en ze komen deze week met Stilton praten. Er moet een volwassene bij zijn…’