Het water was nog ver weg. Het was eb en de slikken waren zichtbaar. Zeemeeuwen cirkelden krijsend rond en vingen elkaar brutaal eten af. De wind trok aan mijn jack en leek me voort te willen duwen, zoals een moeder doet wanneer haar kind treuzelt. Mijn oren begonnen pijn te doen en ik trok de capuchon van mijn jack strak over mijn hoofd. Met mijn handen diep in de zakken gestoken liep ik verder. Rechts beneden lag de weg, met daarachter rode poppenhuisjes. Enkele bewoners hadden de luiken gesloten om de ramen te beschermen tegen de wind en zo het huis warm te houden. Af en toe moest ik stevig doorstappen, wilde ik niet door een windvlaag weggeblazen worden. Twee uitgelaten honden renden me tegemoet, met de tong een eind uit hun bek. Ze wisten niet of ze me eerst wilden bespringen of besnuffelen. Ik duwde de koude snuiten weg. Er klonk een schel gefluit. De honden reageerden meteen en renden terug naar hun baasje.
De plek waar Thomas was gestorven, bleek verder weg te zijn dan ik had ingeschat. Ik zag steeds minder huizen aan mijn rechterhand en het was alsof ik niemandsland betrad. Ik hobbelde de dijk af, tot ik bij het slib was. Over ongeveer een halfuur zou het vloed worden. Ik stapte op de basaltblokken die zich in een verticale lijn op het slib uitstrekten. Ik proefde zout op mijn lippen. Mijn huid trok en voelde vochtig aan, net als de plukken haar die aan mijn capuchon waren ontsnapt en in mijn gezicht wapperden.
De grote, donkere blokken waren glad door het zeewier. Aan het einde van de stenen aangekomen, werkte ik me onhandig op mijn achterwerk naar beneden. Mijn handen raakten besmeurd en ik veegde ze af aan mijn broek. Het slib sloot zich direct rond mijn schoenen en ik zakte een eindje weg. Met moeite trok ik ze er weer uit. Het donkere zand met de vreemdsoortige en grillige patronen strekte zich voor me uit. Ploeterend ging ik verder. Mijn heupen protesteerden. Bij iedere stap week de modder uiteen en omarmde mijn voeten, om nooit meer los te willen laten, zo leek het. Na een tijdje lukte het me om de stekende pijn in mijn kuiten te negeren. Het enige geluid bestond uit mijn moeizame ademhaling, zo nu en dan vermengd met het gekrijs van een meeuw.
Voor het eerst in weken was mijn hoofd volkomen leeg. Alle nare, verontrustende gedachten waren verbannen omdat ik alle energie nodig had om mijn ene been voor het andere te krijgen. Mijn rug was klam van het zweet en mijn wangen brandden van de inspanning. Links van me zag ik rijen donkere palen, waarvan alleen het bovenste deel zichtbaar was. Ik wist dat er mannen waren die jarenlang dag in dag uit dergelijke palen in het slib hadden geslagen. Zwaar, uitputtend werk. Sneller dan ik had verwacht, vormde zich een laagje water aan mijn voeten. Af en toe bleef een van mijn schoenen steken en moest ik kracht zetten om hem los te trekken. Bij de palen aangekomen hield ik stil. Met mijn hand leunde ik op een paal en ik haalde een paar keer diep adem om krachten te verzamelen. Ik deed mijn capuchon af. Zelfs zonder dat ik het lichaam van Thomas voor me zag kon ik me een levendige voorstelling van zijn doodsstrijd maken. Mijn hele leven was het wad een toevluchtsoord geweest. Dat er iemand was geweest die er de dood vond, die er was vermoord, gaf het een andere dimensie. Onheilspellend. Nu ik hier stond, wist ik niet wat te doen.
Mijn vingers tintelden van de kou. In de verte klonk het gerommel van naderend onweer. Water klotste rond mijn voeten. Het werd vloed. Tijd om terug te gaan. Ik propte mijn haren weer onder de capuchon en trok het koord zo strak dat het in mijn hals sneed. De terugtocht leek nog zwaarder. Al mijn spieren, die stijf waren geworden in de paar minuten die ik stil had gestaan, protesteerden. Bij elke stap deinde de wereld om me heen op en neer. Het veroorzaakte een wee gevoel in mijn maag en het lukte me niet om genoeg lucht in mijn longen te krijgen. Het water kwam verrassend snel op en klom via mijn enkels omhoog naar mijn kuiten. Door het opspattende water raakten mijn knieën en bovenbenen doorweekt. Met iedere stap schuurde de natte stof van mijn spijkerbroek tegen mijn huid. Ik voelde me opgejaagd en begon steeds sneller te lopen. In de haast struikelde ik een paar keer en het lukte me ternauwernood om overeind te blijven. Opgelucht ontwaarde ik de dijk. Nog een paar honderd meter. Ik keek achterom. Van de palen was het bovenste deel nog net zichtbaar.
Eenmaal op de dijk liet ik me op het asfalt zakken. Ik voelde me huilerig, alsof iets dierbaars me was afgenomen. Het liefst wilde ik zo een hele tijd blijven liggen, maar de kou die genadeloos door mijn ledematen optrok, dwong me te gaan staan.
Ik stampte met mijn voeten in een poging ze te warmen en trok een sprintje. Zodra de eerste huizen weer in zicht kwamen, voelde ik me wat beter. Ik verlangde naar iets heets dat mijn verkilde ingewanden zou verwarmen. Op de automatische piloot sjokte ik verder. Bij de auto aangekomen, trok ik mijn jas uit en legde die in de kofferbak. Er zat niets anders op dan om met een doorweekte broek, schoenen en sokken naar huis te rijden.