3
Ik tilde het deksel van de pan die op het fornuis stond te pruttelen. ‘Het ruikt lekker.’
‘Ik maak stoofperen. Die vindt Ron zo lekker,’ zei mijn moeder.
Met een vork diepte ze een dieproze exemplaar uit de pan en proefde ervan. Ze trok een gezicht en gooide er nog een paar flinke scheppen suiker bij. Het is gek wat verdriet met mensen kan doen. In die rare weken na Rons dood vonden we allemaal een eigen manier om met het verlies om te gaan. Mijn moeder had haar zoon verloren, maar koos ervoor dat te ontkennen, alsof hij ieder moment binnen kon lopen om aan de warme maaltijd te beginnen.
En dan mijn vader. Hij werkte harder dan ooit. Verdriet om of van zijn kinderen was iets waar hij niet mee om kon gaan. Ik herinnerde me een voorval uit mijn jeugd. Ik was vijftien jaar oud en tot over mijn oren verliefd op een jongen uit mijn klas. Hij ook op mij, dacht ik, tot ik hem op een dag hand in hand met een ander meisje zag lopen. Wekenlang voelde ik me beroerd en overwoog zelfs om naar een andere school te gaan zodat ik hem en haar en dat eeuwige gelebber van ze in het fietsenhok niet meer hoefde te zien. Mijn vader wilde weten waarom ik van school wilde veranderen en op een zwak moment waarin ik snakte naar welke vorm van troost dan ook had ik hem alles opgebiecht. Hij had geknikt, me een aai over mijn bol gegeven en gezegd: ‘Er zijn meer jongens dan kerken.’ En dat was dat.
Of Sascha. Sinds Rons overlijden plande zij haar sociale agenda meer dan vol. Ze deed niets anders dan uitgaan, feestjes aflopen, sporten en met vriendinnen afspreken om te gaan shoppen. ‘Het leven kan kort zijn, je kunt er maar beter van genieten,’ zei ze telkens wanneer ik opperde dat ze misschien beter eens een avondje thuis kon blijven om zichzelf rust te gunnen. En hoe mijn oudere zus Nora met het verdriet omging – daar zou ik snel genoeg achter komen.
Ik koos voor een soortgelijke strategie als mijn vader. Zodra mijn werkdag erop zat, reed ik naar huis om iets te eten om daarna mijn vader op het land te helpen of klusjes op te knappen. Pas tegen het vallen van de avond hielden we op, waarna ik doodmoe mijn bed in tuimelde. Ik vond het niet erg. Op deze manier was er geen tijd om na te denken. Om te voelen.
Ik ging aan de keukentafel zitten en trok de krant naar me toe. Nog iedere dag speurde ik naar berichtgeving omtrent het ‘familiedrama’, zoals de pers de hele toestand dankbaar had gedoopt. Het zoveelste. ‘Man moordt gezin uit’ was een van de ergste koppen die ik voorbij had zien komen. Dood. Er zijn van die woorden die, als je ze snel en vaak genoeg herhaalt, ineens een beetje belachelijk klinken. Komisch bijna. Wie heeft het woord ooit verzonnen, vraag je je af. Maar het woord ‘dood’ valt niet in die categorie. De dood laat niet met zich spotten. Zelfs als je de letters omdraait, blijft de betekenis hetzelfde.
De weken na de afschuwelijke gebeurtenis werd ik voortdurend gebeld door journalisten. Allemaal wilden ze dat ene, exclusieve interview. De een was begripvol, de ander reageerde ronduit geïrriteerd wanneer ik de boot afhield. Sommigen waren zelfs bereid flink veel geld neer te tellen. In het begin nam ik de telefoontjes nog aan, maar al snel schakelde ik het antwoordapparaat in. De brutaalsten onder hen reisden af naar het dorp en stonden voor de deur. Het enige wat ik hoefde te doen om ze weg te jagen was onze hond Dapper op ze af sturen. Eén journalist was zelfs van schrik de sloot in gerend.
Enkele minuten nadat Susan was overleden, was er een politiewagen gearriveerd, even later gevolgd door een ambulance. Snel en secuur had de politie het terrein met een rood-wit lint afgezet om de eerste nieuwsgierigen die op alle commotie af waren gekomen op een afstand te houden. Ik was verhoord of gehoord, dat wist ik nog altijd niet, door een vrouw wier naam ik me niet kon herinneren. Ondanks de hitte zat ik te klappertanden van de kou en iemand had een deken om me heen geslagen. Op het politiebureau in de stad waren ze heel vriendelijk. Een technisch rechercheur had mijn besmeurde kleren ingenomen en monsters genomen van Susans bloed dat aan mijn huid en haar kleefde. Iemand van Slachtofferhulp had me op het hart gedrukt er ‘vooral over te praten’. Met een ernstig gezicht merkte ze op dat ik bedacht moest zijn op de eerste tekenen van posttraumatische stress. Ze sliste een beetje, waardoor het klonk als een uitgerekte s. ‘Heel gebruikelijk in dit soort gevallen,’ voegde ze eraan toe. Ik vroeg me af hoeveel van ‘dit soort gevallen’ ze tot nu toe had meegemaakt. Een van de vrouwelijke agenten leende me een joggingbroek en een trui. Daarna werd ik naar huis gebracht, waar ik eindelijk kon douchen.
Het mocht een wonder heten dat Susan het nog zo lang had volgehouden. Ron had haar in haar buik gestoken, maar niet erg genoeg om in één keer leeg te bloeden. In plaats daarvan was ze langzaam doodgebloed, als een druppende kraan. Op het moment dat ik Ron en de kinderen vond, waren ze tien tot twaalf uur dood. Op basis van die gegevens schatte de politie dat Ron rond twee uur ’s nachts zijn daad had gepleegd.