Home>>read Nachtvlucht free online

Nachtvlucht(61)

By:Anita Terpstra






17

Als logé voel ik me vaak een beetje ongemakkelijk in andermans huis. Ik heb altijd het idee dat de ander onverwacht op kan komen dagen, net op het moment dat ik languit op de bank lig met een zak chips, al een uur aan het telefoneren ben of in de kastjes zit te rommelen. Maar Ida bevond zich inmiddels in het vliegtuig richting Peking. Ik had één koffer bij me en de doos met Rons spullen. Het had me slechts vijf minuten gekost om in te pakken. Mijn moeder lag in de tuin te luieren – een zeldzame gebeurtenis – toen ik eerder die middag thuiskwam. Ze had de leuning van de tuinstoel achterovergeklapt en sliep. Haar mond stond half open en ze snurkte zachtjes. Haar gezicht was ontspannen en de rimpels in haar huid leken minder diep. Ik keek naar haar handen, die normaal gesproken altijd bezig waren. Ze waren ruw, met korte nagels, bijna mannenhanden. Het runnen van een boerderij is zwaar en tijdrovend, en al op jonge leeftijd werden we geacht voor onszelf te zorgen. Toch bewaarde ik goede herinneringen aan mijn kindertijd. Ik herinnerde me dat mijn moeder na iedere zwemles klaarstond met een dikke badhanddoek, waar ik me blauwbekkend van de kou in stortte, dat ze me onder luid applaus aanmoedigde toen ik voor het eerst zonder zijwieltjes fietste, en dat ze me stevig bij de hand vasthield als we in de stad aan het winkelen waren. Wanneer had ik haar hand losgelaten?

‘Van jullie vieren had jij me het minst nodig.’

Ik voelde me betrapt, terwijl zij diegene was die lag te slapen. Dacht ik.

‘Jij wilde altijd alles zelf doen,’ glimlachte ze.

Ik was te verbouwereerd om iets terug te kunnen zeggen en ging de boerderij binnen, naar mijn slaapkamer. Halverwege de gang hoorde ik de telefoon en ik liep naar de keuken.

‘Met wie?’ vroeg een stem nadat ik had opgenomen.

Het was Ben. Ik weerstond de verleiding om de telefoon weer neer te leggen of iets te mompelen in de trant van ‘verkeerd verbonden’.

‘Met mij.’

Stilte aan de andere kant van de lijn.

‘Ga je nog iets zeggen?’ vroeg ik.

‘Ik ben verbaasd, dat is alles. Ik had niet verwacht je aan de telefoon te krijgen. Ik heb al verschillende keren gebeld, maar je ontloopt me.’

De lijn was zo helder dat het bijna was alsof hij naast me zat, in plaats van duizenden kilometers verderop. Ik fantaseerde dat hij me vertelde dat hij in het land was, vlakbij, op weg naar mij. Ik prikte met een vork die op de keukentafel lag in mijn vinger, om mezelf wakker te schudden. De punt liet een afdruk achter in mijn vel. Wilde ik eigenlijk wel dat hij hier was?

‘Hoe gaat het met je?’ vroeg Ben.

‘Goed.’

‘Je moeder vertelde over Michiels ongeluk. Waarom heb je me niet gebeld?’

‘Waarom zou ik dat doen? Als ik je zou bellen, dan zou dat betekenen dat we nog altijd betrokken zijn bij elkaars leven en dat is niet zo.’

‘Wilde je me daarom niet bij de begrafenis van Ron hebben?’

‘Jij kende hem ook. Het stond je vrij om te komen, los van mij.’

‘Dat zei je toen niet.’

‘Het doet er niet meer toe. Alle vluchten zaten vol, je had toch nooit op tijd kunnen zijn.’

‘Misschien neem ik binnenkort een paar weken vrij. Ik zou je graag zien.’

‘Dat lijkt me geen goed plan.’

‘Wil je het echt op deze manier laten eindigen?’

‘Het was al voorbij.’

Ben vloekte. ‘Je gaat ervandoor zonder een woord tegen me te zeggen. Ik moet het doen met een lullig briefje.’ Er ritselde papier. “Sorry. Ik kan het niet. Het is over tussen ons,” las hij voor. Zoals hij het zei, kwam het nogal pathetisch over. We hadden nog altijd geen draadloze telefoon thuis, maar de draad was zo lang dat ik er de keuken mee door kan lopen, net zoals je in van die Amerikaanse films ziet. Ik draaide me erin vast.

‘Het spijt me.’

In gedachten had ik dit gesprek talloze malen geoefend. Ik zou hem duidelijk maken dat het afgelopen was, dat ik het niet meer pikte. Nu het eenmaal zover was, merkte ik dat ik bijna geen woord kon uitbrengen. Mijn keel zat dicht, alsof het snoer van de telefoon om mijn nek was gewikkeld en steeds strakker werd aangetrokken.

‘Het spijt je? Daar heb ik niets aan. Ik dacht dat we een droom hadden.’

‘Jouw droom, niet de mijne.’

Ik zag voor me hoe hij vertwijfeld zijn hoofd liet hangen, zijn hand door zijn haren haalde en die ten slotte in zijn nek liet rusten. Dat deed hij altijd als we ruzie hadden. Het gaf me het gevoel dat ik onnozel was, omdat ik kennelijk maar niet kon begrijpen wat hij me duidelijk probeerde te maken.

‘Dat is niet waar. Jij was net zo enthousiast als ik.’

‘Je hebt me beloofd dat we, als we daar eenmaal waren, zouden nadenken over kinderen. Míjn droom, weet je nog?’