Bij de achterdeur van de pastorie deed ze haar schoenen uit. Via de bijkeuken ging Judy me voor naar de keuken, die in verbinding stond met de woonkamer. Ik was hier op mijn zestiende voor het laatst geweest, toen ik samen met leeftijdgenoten catechisatieles kreeg. Het interieur werd destijds gedomineerd door groen- en bruintinten, en gelukkig was er sindsdien veel veranderd. De houten vloer was wit geschilderd en er stonden veel lichtgekleurde, moderne meubelen. Te zien aan de foto’s van exotische bestemmingen en de vele snuisterijen was het echtpaar dol op reizen.
‘Ga zitten,’ zei Judy, wijzend naar een van de stoelen rond de keukentafel. Ze zette koffie en rommelde in een van de kastjes, op zoek naar mokken.
‘Ik vind het erg aardig dat je de moeite neemt om te kijken hoe hij eraan toe is, aangezien hij officieel niet meer onder jullie zorg valt,’ zei ze, nadat ze tegenover me was gaan zitten.
Schuldgevoel klemde zich als een pasgeboren aapje aan me vast. Ik had nog altijd niet verteld dat ik Erik wilde spreken over zijn betrokkenheid bij het ongeluk.
‘Wat weet u van de vijandigheid die tussen de beide groepen heerste?’ zei ik, om het gesprek in een andere richting te sturen.
Verstoord keek Judy op.
‘Vijandigheid? Je lijkt de politie wel. Vlak na het ongeluk waren ze hier bijna continu. Steeds dezelfde mannen met hun insinuerende vragen. Waarom had uw pleegzoon zo’n hekel aan Danny?
Hadden ze vaak ruzie? Sprak hij weleens negatief over hem? Wilde hij wraak nemen omdat Danny zijn vriendinnetje had afgepakt?’ Ze bewoog haar schouders, alsof ze de vragen van zich af wilde schudden. Haar stem schoot omhoog. ‘Het was gewoon een beetje rivaliteit. Zo gaat dat tussen jongeren. Vroeger was dat niet anders.’
Om haar uitspraak kracht bij te zetten, vertelde ze dat ze in haar jeugd een tijdje verkering had gehad met een jongen uit een ander dorp. Door de jongens uit haar eigen dorp werd hij gezien als concurrentie. In haar jonge jaren had ze behoorlijk wat aanbidders, vertelde ze met enige trots. Op een dag had een stel jongens haar vriendje opgewacht en hem gevraagd wat hij in het dorp kwam doen. De jongen, die wist dat hij niet opkon tegen vijf grote concurrenten, was afgetaaid.
‘Ik heb hem nooit weer gezien,’ zuchtte ze.
Achter me hoorde ik het geluid van zware voetstappen. Een meisje van een jaar of zestien keek me argwanend aan. Ze was ietwat gezet. ‘Het babyvet moet nog verdwijnen,’ zou mijn moeder zeggen. Haar haren waren zwart geverfd en ze had zwarte lippenstift op. De hele schelp van haar rechteroor was voorzien van glinsterend zilver. Haar ogen waren donker omrand. Gecombineerd met de rest van haar outfit – een dikke, zwarte trui, een grote donkere broek die over de grond sleepte en zware kistjes aan haar voeten – had ze geen duidelijker statement kunnen maken om zich tegen haar ouders, het domineesechtpaar, af te zetten.
‘Wie is dat?’ vroeg ze. ‘Niet weer een of andere psycholoog, hè?’
‘Melanie, dit is Liv Tessel. Toe, geef eens een hand.’ Melanie deed wat haar moeder vroeg. Judy legde uit wat ik kwam doen. Zodra Melanie dat hoorde, ontspande ze zichtbaar.
‘Ik vertelde Liv net over Lian. Melanie en Lian zijn bevriend. Zo hebben Erik en Lian elkaar ook ontmoet,’ zei Judy.
‘We waren bevriend,’ corrigeerde Melanie. ‘Zodra ze met Erik ging, zag ik haar nauwelijks meer. Echt, ik hoef nooit een vriend,’ zei ze met de overtuiging die bij pubers hoort als narcissen bij de lente.
‘En Michiel dan?’ vroeg haar moeder.
‘Mam, alsjeblieft,’ zei Melanie met een blik op mij. Ze gaf me opnieuw een hand. ‘Fijn u ontmoet te hebben, mevrouw Tessel,’ zei ze overdreven en verdween naar boven.
‘Geen idee van wie ze het heeft,’ zei Judy. ‘Het schijnt erbij te horen,’ verzuchtte ze.
Ik draaide het raampje helemaal naar beneden. Het was bloedheet in de auto, die gedurende mijn gesprek met Judy in de zon had staan bakken. Nadat ze me een tweede kop koffie had aangeboden, ging de telefoon. Het was Erik, om te zeggen dat hij geen tijd had. Er was net een auto binnengebracht die snel nagekeken moest worden. De kerkklok sloeg elf uur. Ik had die middag vrij genomen, om samen met Sascha en mijn moeder Rons spullen in te pakken.
Op het erf kwam ik mijn vader tegen, die net met een trekker naar een stuk weiland wilde rijden. Hij opende de deur en riep boven het geluid van de brullende motor uit: ‘Je moet even naar de moestuin kijken. Er zitten insecten. Er staat nog wel een bus verdelger in de schuur, als je die wilt gebruiken.’ Zonder mijn antwoord af te wachten, reed hij verder. Nadat de moestuin van alle onkruid was verlost, had ik me verdiept in de fruit- en groentesoorten die ik kon zaaien. Ik had onder andere sla, radijs en spinazie in de grond gestopt.