‘Natuurlijk zijn die er,’ onderbrak ze me.
‘Hallo, kan iemand even helpen met de afwas?’ Achter ons wapperde Sascha met een theedoek. Ik kwam overeind en nam de afwasborstel van haar over. Ook Nora ging staan. Precies zoals het vroeger was: eentje om af te wassen, eentje om af te drogen en eentje om de schone vaat weer op de juiste plek te zetten. Emancipatie was iets wat aan dit gezin voorbij was gegaan, net als hotpants en leggings, want Ron hoefde dit soort huishoudelijke klusjes nooit op te knappen.
‘Hoe kun je zo gemakkelijk accepteren dat Ron wordt afgeschilderd als een moordenaar?’
‘Gemakkelijk? Het is allesbehalve gemakkelijk. Geloof me, ik zou ook liever m’n kop in het zand steken,’ zei Nora.
Sascha gaf me het bord terug dat ik haar zojuist in de handen had geduwd. ‘Dit is nog vies. Daar,’ zei ze wijzend. Ik schrobde de plek nog een keer. ‘Je had het eerst even om moeten spoelen,’ zei ze.
‘Ik steek m’n kop niet in het zand.’
‘Jawel, dat doe je altijd als het moeilijk dreigt te worden. Je loopt weg voor je gevoelens, weigert ze onder ogen te zien. Dat heb je met Ben gedaan en nu doe je het met Ron,’ zei Nora. Ze pakte het bord van Sascha aan en zette dat met een klap in een van de kastjes.
‘Dat ik niet klakkeloos aanneem wat me wordt verteld, maar kritische vragen stel, wil juist zeggen dat ik niet voor dingen wegloop.’ Ik graaide in de afwasteil op zoek naar het bestek.
‘Hé, kijk uit met dat mes,’ zei Sascha.
‘Wat vind jij?’ vroeg ik haar.
‘Ik vind dat jullie hier geen ruzie over moeten maken. Het is al erg genoeg.’ Ze nam het mes van me aan.
‘Denk je dat jij de enige bent die hier verdriet van heeft? Ron was ook mijn broer. Jij gaat straks weer lekker terug naar Amsterdam, of waar dan ook, maar wij worden er hier iedere dag mee geconfronteerd. Mijn kinderen worden op school uitgescholden omdat hun oom een moordenaar is. Sommige vrienden mijden ons alsof ze bang zijn dat het in de genen zit,’ zei Nora. ‘En Sascha heeft gedoe op haar werk. Toe dan, vraag het haar.’
‘Het waait wel weer over. Er zijn een paar ouders die hun kind van school hebben gehaald omdat het bij mij in de klas zat,’ zei Sascha.
‘Het spijt me. Het was niet mijn bedoeling jullie van streek te maken. Ik wilde alleen…’ zei ik.
‘Herinner je je Brecht nog, die vriendin van mij?’ onderbrak Sascha me. ‘Die had immers een vriend die gokverslaafd was. Hij had al een probleem op het moment dat ze hem leerde kennen, maar ze zag het niet. En ze werkt nog wel in de psychiatrie.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg ik.
‘Als iemand te dicht bij je staat, zie je het niet. Alsof je een boek probeert te lezen terwijl je het twee centimeter van je ogen houdt.’
‘Zeg, ik ga naar huis. Ik moet nog een subsidieaanvraag afmaken,’ zei Nora, met een blik op de klok.
‘Ik fiets met je mee,’ zei Sascha.
Ik gooide de teil leeg en een paar vergeten lepeltjes kletterden in de gootsteen. Zo ging het altijd. Hoe goed ik de bodem ook aftastte, negen van de tien keer lag er nog bestek dat ik was vergeten.
Ik liep met mijn zussen mee naar buiten en zwaaide ze uit. Op hetzelfde moment keerde mijn moeder terug van haar bezoekje aan de bibliotheek. Ze wees naar de half overhoopgehaalde moestuin en vroeg me de troep op te ruimen. Ik pakte de schep die eerder die middag blaren op mijn handen had veroorzaakt en mepte ermee op een bult modder. Het gesprek met Nora stuiterde in mijn hoofd op en neer en bezorgde me koppijn. Hield ik mezelf voor de gek? Werd mijn twijfel niet gewoon ingegeven door hoop? Valse hoop? Ik herinnerde me de woorden van Peter. Dat Ron zijn gezin had vermoord was absurd, krankzinnig, ronduit belachelijk, maar wat was het alternatief? Waarom zou iemand mijn broer en zijn gezin willen doden? Dat idee was even absurd, krankzinnig en belachelijk.
5
De gesprekken verstomden op het moment dat ik binnenkwam. Sommige bezoekers keken me met open mond aan. Na de dood van Ron was ik opnieuw het onderwerp van dorpsroddels, alleen waren de geruchten deze keer van een geheel andere orde. Even voelde ik me een insect onder een microscoop, gereedgemaakt voor ontleding, terwijl een man in een witte jas klaarstond om met een pincet de vleugeltjes uit mijn lijf te rukken. Het liefst wilde ik me omdraaien en de deur weer uit lopen, weg van het café en naar huis, om diep onder mijn dekbed te kruipen, veilig in het donker, maar Sascha hield mijn hand stevig vast alsof ze wist wat er in mijn hoofd omging. Ze trok me mee naar een van de tafeltjes.
Na Rons overlijden had ik het dorp zo veel mogelijk gemeden. Sascha niet, zij was moediger dan ik. Van haar had ik gehoord dat de meningen onder de dorpelingen verdeeld waren. Er waren mensen die medelijden met ons hadden, maar er waren ook mensen die ons de schuld gaven. In hun redenering hadden wij dit moeten zien aankomen.