Zijn vingers wrijven over zijn kin. ‘Eerlijk gezegd heb ik geen idee wat ik ervan moet denken. Ik heb zoiets nooit eerder gezien, althans niet hier. Maar ik moet bekennen, Ever, het geeft me niet bepaald een goed gevoel.’
Ik knik en ontdek een vlucht vogels vanuit mijn ooghoek. Voorzichtig vliegen ze langs de rand om vooral niet in de buurt van het donkere stuk te komen.
‘Weet je, vlak nadat ik ze leerde kennen, vertelden Romy en Rayne me dat Zomerland alle mogelijkheden bevat. Dat zei jij ook een keer.’
Damen kijkt me aan.
‘Als dat waar is, misschien is dit dan... de duistere kant? Misschien is Zomerland net als yin en yang, evenveel licht als duisternis?’
‘Hopelijk niet evenveel,’ merkt hij op met geschrokken gezicht. Dan zucht hij en vervolgt: ‘Ik kom hier al heel lang. Buitengewoon lang, zelfs. Ik dacht ook dat ik alles wel gezien had, maar dit...’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Dit is nieuw voor me. Het lijkt totaal niet op het Zomerland waarover ik gelezen heb of waarnaar ik onderzoek heb gedaan. Ook niet op Zomerland zoals ik het ken. En als dit er niet altijd al is geweest... Als dit deel inderdaad gloednieuw is... Nou ja, iets zegt me dat dit geen goed teken is.’
‘Moeten we op onderzoek uit? Even inspecteren en zien wat we te weten kunnen komen?’
‘Ever...’ Hij knijpt zijn ogen half dicht, lang niet zo enthousiast om aan de slag te gaan als ik. ‘Ik denk niet dat dat zo’n goed...’
Die zin kap ik meteen af, want ik weet het zeker en ik moet hem gewoon zien over te halen. ‘Gewoon even vlug rondkijken, dan gaan we weer.’ Ik zie hem aarzelen en weet dat ik bijna m’n zin krijg. ‘Maar wees gewaarschuwd: de modder is diep en je zakt er zo tot je knieën in weg.’
Hij haalt diep adem en twijfelt nog, ook al weten we allebei dat het gaat gebeuren. Dan pakt hij mijn hand vast en samen begeven we ons voorzichtig dieper de drab in. Met een blik achterom zien we het paard nog staan met de oren naar achteren, trappelend en luid briesend en snuivend, met een blik die zoveel wil zeggen als: je bent gestoord als je denkt dat ik meekom.
Dankzij de onophoudelijke stortbui zijn onze kleren algauw compleet doorweekt en ons haar plakt tegen ons gezicht en onze nek. Af en toe blijven we staan en we kijken elkaar aan met vragend opgetrokken wenkbrauwen, maar toch zetten we door en gaan we verder.
De modder komt tot aan onze knieën. Ineens herinner ik me iets van de vorige keer dat ik hier was. Ik kijk Damen aan. ‘Sluit je ogen en probeer eens iets te manifesteren. Wat dan ook. Schiet op! Probeer maar iets nuttigs zoals een paraplu of regenhoedje.’
Hij kijkt naar me en in zijn ogen zie ik wat het is – totaal niet nuttig, maar wel heel erg lief: een tulp. Een enkele, rode tulp. Maar die blijft alleen zichtbaar in zijn geest en weigert een tastbare vorm aan te nemen.
‘Ik dacht dat het misschien aan mij lag.’ Ik maakte een sombere, akelige tijd door toen ik hier verzeild raakte. ‘Ik was toen zo in de war dat ik even geloofde dat ik deze plek had gecreëerd, weet je? Als een soort fysieke manifestatie van mijn innerlijk of zoiets.’ Ik haal mijn schouders op en voel me behoorlijk stom nu ik dat hardop gezegd heb.
Net als ik nog een stap wil zetten, strekt Damen zijn arm voor me uit en ik blijf stokstijf staan.
Ik volg zijn blik in de richting waarin zijn vinger wijst, helemaal naar de andere kant van het modderige moeras. Ik hap naar adem als ik een oude vrouw ontdek op een paar meter afstand van ons.
Haar haar hangt in natte, witte slierten die lager reiken dan haar middel. Ze plakken tegen haar dunne, grijze katoenen tuniek aan die perfect past bij de grijze katoenen broek waarvan de broekspijpen in haar hoge, bruine regenlaarzen zijn gestopt. Haar lippen bewegen continu, ze fluistert tegen zichzelf, bukt voorover en graaft diep met haar vingers in de modder. Damen en ik kijken zwijgend toe en we vragen ons af hoe we haar tot nu toe over het hoofd konden zien.
Zo staan we daar, onzeker wat te doen of te zeggen als ze ons plotseling opmerkt. Maar tot nu toe is ze zich niet bewust van ons, maar puur gericht op waar ze dan ook mee bezig is. Na enige tijd stopt ze met graven en ze pakt een kleine, zilveren gieter waarmee ze het drijfnatte gebied nog eens vrolijk water geeft.
Pas als ze zich omdraait naar ons toe, zie ik hoe oud ze eigenlijk is. Haar huid is zo dun, doorzichtig en fijntjes, je kunt er bijna doorheen kijken. Haar handen zijn knokig en misvormd, met grote, opgezette knokkels die volgens mij pijnlijk zijn om aan te raken. Haar ogen verraden echter nog het meest – de irissen een vervaagde kleur blauw, als een zongebleekte spijkerstof. Ze lijken zo wazig, met een dun filmpje eroverheen, vol staar, maar zelfs vanaf deze afstand zijn ze onmiskenbaar strak op mij gericht.