Het scherm.
En de afschuwelijke scène die erop te zien is.
Mijn leven in het vooroorlogse Zuiden.
Als slavin.
In een tijd dat ik hulpeloos was en mishandeld werd, maar nog wel hoop had.
Op de dag die ik nu zie is er blijkbaar genoeg hoop. Althans, gezien de omstandigheden. Want het duurt even voor ik besef waarnaar ik precies kijk, maar één ding is duidelijk: ik word verkocht. Weggehaald bij mijn vreselijk corrupte eigenaar, zodat ik kan gaan werken voor een veel jongere man met donker, golvend haar, een lang, slank lichaam en dikke wimpers die ik direct herken.
Damen.
Hij heeft me gekocht. Hij heeft me gered. Net zoals hij zei!
Maar als dat het geval is, waarom kijk ik dan zo sip? Waarom trilt mijn onderlip en staan mijn donkere ogen vol tranen op de dag waarop mijn grote liefde, mijn zielsverwant, mijn prins op het witte paard me redt van het slavenbestaan?
Waarom zie ik er zo ongelukkig uit, met bevende knieën en ogen groot van angst – constant over mijn schouder kijkend en treuzelend? Waarom ga ik met tegenzin naar hem toe?
Ik weet dat het verkeerd is om te gluren; ik moet iets zeggen en Damen laten weten dat ik er ben. Maar dat doe ik niet. Ik zeg niets. Ik blijf gewoon staan, stilletjes en onbeweeglijk. Ik haal slechts oppervlakkig adem, want ik weet dat dit ‘het’ is. Dit is wat hij al die tijd al verbergt, het geheim waarop Roman en Jude zinspeelden, waarmee Haven me uitdaagt. Als ik meer wil weten en de ongecensureerde versie wil zien van wat er die dag gebeurd is, dan mag hij niet weten dat ik er ben. Het feit dat hij mijn aanwezigheid niet aanvoelt, geeft aan hoe erg hij opgaat in zijn bezigheden.
Het duurt niet lang en dan zie ik de oorzaak van haar verdriet. De ware reden waarom ik zo reageerde.
Ik word weggehaald bij mijn familie. Bij iedereen die me dierbaar is. Weg van de enige plek op deze wereld waar ik me veilig voel.
Deze aardige, rijke, blanke man denkt dat hij mij redt, dat hij iets nobels doet, een goede daad verricht. Maar je ziet aan mijn gezicht dat hij dat doet ten koste van het enige geluk dat ik ken.
Op de achtergrond staat mijn moeder te huilen. Mijn vader staat rechtop en stilletjes naast haar. Hij kijkt verdrietig en bezorgd, maar moedigt iedereen aan sterk te zijn. Ik klamp me aan hen vast, doe alles om ze vast te houden, vastberaden hun geur, hun aanraking en hun essentie in mijn herinnering op te slaan. Maar algauw trekt iemand me bij hen vandaan.
Damen pakt mijn arm en trekt me naar zich toe – weg van mijn moeder, mijn zwangere moeder die bezorgd haar armen om haar grote, dikke buik slaat waarin mijn ongeboren zusje veilig zit opgeborgen. Hij trekt me weg van mijn vader, mijn familie – weg van de jongen vlak achter hen die zijn armen naar me uitstrekt. Onze vingertoppen raken elkaar nog net, het voelt koel, maar vluchtig, en dan ben ik al te ver bij hem vandaan. Ik kijk niet weg; mijn ogen houden zijn blik vast en ik neem hem in me op tot de beeltenis in mijn geheugen gegrift is – de slungelige, zwarte jongen met de doordringende bruine ogen die meteen verraden wie hij is.
Mijn vriend, mijn vertrouweling, mijn aanstaande. In dit leven ken ik hem als Jude.
‘Stil maar,’ fluistert Damen met zijn lippen bij mijn oor, terwijl mijn familie zich moet omdraaien om weer aan het werk te gaan. ‘Rustig maar, alsjeblieft. Het komt allemaal goed. Ik beloof je dat je veilig bent. Zolang je bij mij bent, kan niemand je meer iets doen. Maar je moet me wel vertrouwen, oké?’
Dat weiger ik. Dat kan ik niet. Als hij echt om me geeft, als hij echt zo rijk en machtig is als hij beweert, waarom koopt hij ons dan niet allemaal? Waarom houdt hij ons niet bij elkaar?
Waarom neemt hij alleen mij mee?
Voor ik meer kan zien, zet Damen de scène stop. Hij knipt het stuk eruit en wist het alsof het nooit is gebeurd.
Pas nu besef ik wat hij bedoelt met ‘bewerken’.
Hij beschermt me niet alleen maar tegen de minder leuke scènes, zoals de afschuwelijke manieren waarop ik stierf – hij beschermt zichzelf! Het imago dat hij met moeite heeft opgebouwd. Hij wil me zijn minder nobele daden niet laten zien.
Zoals die van daarnet.
Die hij gewist heeft, maar die voorgoed in mijn geheugen is opgeslagen.
Ik realiseer me niet dat ik naar lucht hapte – dat ik een geluidje gemaakt heb – tot hij opspringt van de bank met wijd open ogen, geschokt als hij mij vlak achter hem ziet staan.
‘Ever!’ roept hij uit met een paniekerige stem. ‘Hoe lang sta je daar al?’
Ik reageer niet. Mijn gezichtsuitdrukking is antwoord genoeg.
Hij kijkt van mij naar het scherm en haalt zijn handen door zijn glanzende, donkere haar en laat ze dan langs zijn zij vallen. De woorden klinken onzeker en schor. ‘Het is niet wat je denkt, ik zweer het je. Het is niet wat het lijkt.’
‘Waarom heb je het dan gewist?’ Ik kijk hem streng en meedogenloos aan, niet van plan ook maar een duimbreed toe te geven. ‘Waarom wis je het dan? Toch om het voor mij verborgen te houden?’