‘Het enige waar jij je op dit moment zorgen om moet maken, is je eigen toekomst. Want we weten allebei dat die misschien niet zo langdurig is als je dacht. Ik bedoel, je denkt toch niet dat ik je tot in alle eeuwigheid laat leven? Ha, je mag al blij zijn als ik je dit semester laat afmaken.’ Vlak voor me blijft ze staan met een fonkelende, plagende blik. Haar woorden hangen voor me als de appel voor Eva – ze smeken me bijna om toe te happen.
Ik slik en doe mijn best vastberaden en sterk te klinken als ik reageer. ‘Damen en ik hebben geen geheimen voor elkaar. Ik ken zijn hart – en het is goed. Dus als je verder niets meer toe te voegen hebt, ben ik weg...’
Ik loop richting deur met de bedoeling te vertrekken, dit gesprek te beëindigen voor het te ver gaat, maar voor ik hem bereik, staat ze al voor me.
Met haar armen over elkaar, haar gezicht dreigend en haar ogen tot spleetjes geknepen zegt ze: ‘Jij gaat helemaal nergens heen, Ever. Ik ben nog lang niet klaar met je.’
Zeven
Ik staar recht in haar ogen, haar gezicht. Ik weet dat ik hooguit een paar seconden heb om te beslissen of ik langs haar naar buiten moet stormen, zodat we allebei even de tijd hebben om af te koelen, of hier moet blijven om op haar in te praten en haar op z’n minst te laten geloven dat ze deze ronde heeft ‘gewonnen’.
Mijn stilzwijgen is de enige aanmoediging die ze nodig heeft om door te gaan waar ze gebleven was. ‘Ga je me echt wijsmaken dat Damen en jij geen geheimen hebben voor elkaar?’ Haar toon past bij de spottende grijns. ‘Echt niet? Geen enkel geheimpje?’ Ze gooit haar hoofd achterover en lacht, waardoor haar melkwitte nek vol sieraden zichtbaar wordt, inclusief een vage, flitsende glimp van een kleurige ouroborostatoeage die me doet denken aan de tatoeage die Roman had, en Drina voor hem. Die van Haven is veel kleiner en gemakkelijk te verbergen onder haar bos lange haren. Haar zelfvertrouwen groeit schrikbarend snel als ze de stilte ten onrechte interpreteert als teken van angst en ongerustheid. ‘Toe zeg.’ Ze knippert met haar wimpers. ‘Hou jezelf niet voor de gek en mij al helemaal niet. Zes eeuwen is een enorm lange tijd, Ever. Zo lang dat wij het ons onmogelijk kunnen voorstellen. Maar lang genoeg om een paar schandalen te verzamelen voor op je kerfstok, toch?’
Ze grijnst met een hysterische blik in haar ogen en een energieke, hyperactieve en gespannen energie. Mijn doel is haar in bedwang te houden. Ervoor te zorgen dat ze niets doet waar ze ongetwijfeld spijt van krijgt.
‘Dat gaat mij niets aan,’ zeg ik, mijn toon zorgvuldig laag en zelfverzekerd. ‘Ons verleden vormt ons, maar het definieert ons niet. Dus het heeft weinig zin langer achterom te kijken dan noodzakelijk.’
Ik probeer niet ineen te krimpen als ze haar wenkbrauwen optrekt en plotseling op me af stapt. Haar gezicht zo dicht bij het mijne dat ik de koele lucht van haar adem op mijn wang voel en haar schommelende oorbellen met de stenen erin hoor rinkelen als de lange kettinkjes met stenen tegen elkaar aan stoten.
‘Klopt.’ Ze neemt me in zich op. ‘Maar dan nog – sommige dingen veranderen nooit. Sommige... lusten... nemen alleen maar toe, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Ik stap achteruit naar de wasbakken, leun tegen eentje aan met mijn heup en ik zucht als ik haar aankijk. Ik wil dat ze merkt hoe saai ik dit vind, maar het doet haar niets. Het kan haar niets schelen. Dit is haar toneel, ik ben haar publiek en deze show is nog lang niet afgelopen.
‘Wil je zeggen dat je je er nooit zorgen om maakt?’ Ze komt naar me toe; de ruimte tussen ons is in een paar stappen overbrugd. ‘Dat je hem nooit kunt geven wat hij – of beter gezegd, wat elke jongen – echt verlangt en nodig heeft?’
Ik begin me af te wenden – ik wíl me ook echt wegdraaien – maar iets houdt me tegen. Zíj doet dat. Op een of andere manier houdt ze mijn blik vast.
‘Maak je je nooit zorgen dat hij die geheelonthouding en alle drama een keer zo zat is dat hij geen keus meer heeft en zijn eh... pleziertjes ergens anders gaat zoeken?’
Ik haal adem. Ik kijk naar haar en haal adem, meer niet. Ik focus me op het licht binnen in mij en doe mijn best niet in paniek te raken nu ik alle controle kwijt lijk te zijn.
‘Want als ik jou was, dan zou ik daar wel bang voor zijn. Doodsbang, zelfs. Wat jij van hem vraagt... nou ja, dat is toch bijna tegennatuurlijk, of niet?’ Ze wrijft met haar handen over haar armen en huivert alsof het een vreselijk, onvoorstelbaar idee is. Alsof het haar meer treft dan mij. ‘Maar goed, ik wens je er alle succes mee. Voor zolang het duurt, in elk geval.’
Ze laat me los, maar blijft me bekijken. Het bevalt haar hoe ik zonder het te willen rilde, hoe ik mijn best doe niet te laten merken dat het me verontrust.