‘Naast die bus blijven!’ riep Saimir in haar oor.
Natuurlijk. Hier was ze nog het veiligst. De kunst was nu om zoveel mogelijk midden op de rijbaan te blijven, zodat de auto achter haar niet kon inhalen en een buffer vormde voor het geval de blauwe auto de busbaan zou verlaten. Nog meer getoeter, nog meer lichtsignalen. Ze deed haar best ze te negeren en vast te houden aan haar plan. Vanuit haar ooghoeken tuurde ze de straat af. Waar was de blauwe auto? Nog steeds aan de andere kant van de touringcar? Ze keek omhoog. Aan het raam van de touringcar zaten nietsvermoedende toeristen zich te vergapen aan Paris by night.
Opnieuw getoeter.
De achterliggende auto had er blijkbaar genoeg van en haalde haar met een levensgevaarlijke manoeuvre in. Nauwelijks bekomen van de schrik wierp Chantal een blik in het achteruitkijkspiegeltje. De blauwe auto zat nu pal achter haar. Als de man het op haar gemunt had, zou hij zo de linkerbusbaan op kunnen rijden en het andere portierraampje openen om haar onder vuur te nemen. Als hij Saimir wilde raken, kon hij dat nu doen. Saimir had kennelijk hetzelfde bedacht, want hij klampte zich nog steviger aan haar vast. De vlucht naar voren leek uitgesloten. De blauwe auto – iedere auto – reed harder dan haar Piaggio. Links lag nog steeds het Louvre, rechts de façades van de huizen. De enige mogelijkheid om te ontsnappen was om de stoep op te schieten, en dan zo hard mogelijk terug te rijden. Terwijl ze zich voornam om te wachten tot de stadsbus die van de andere kant naderde gepasseerd was, wierp ze een blik in haar spiegeltje. Het enige wat ze van de man zag, was het helblonde haar. Geen gezicht, geen ogen. Wat ging er door zijn hoofd? Wat was zijn volgende stap?
‘Gas!’
Saimirs kreet viel exact op het moment van haar beslissing. Nu of nooit. Het gaatje was miniem, de tegemoetkomende bus zo dichtbij dat ze de snorhaartjes van de chauffeur bij wijze van spreken kon tellen. Ze haalde diep adem, gooide met ware doodsverachting het stuur naar links en schoot het smalle poortgebouw in, naar de place du Carrousel. De klap die volgde was oorverdovend.
Uit het dagboek van mevrouw Andrée Giraud
Dédée. Iemand noemt mijn naam. Een van de twee. De pianist of zijn broer. Hun stemmen lijken zo op elkaar dat ik ze niet meer uit elkaar kan houden. In korte, opgewonden zinnen praten ze tegen me, maar ik versta er niets van. De woorden komen met een merkwaardig soort echo mijn oren binnen, vertraagd, alsof mijn hersenen meer tijd nodig hebben om te begrijpen wat er gebeurt. Waar ben ik? Net was ik nog beneden op het terras en luisterde naar de muziek, terwijl de oudere broer me stukjes cake voerde. Spacecake. Hij heeft me helemaal volgestopt. Daarna zijn we het chateau binnengegaan. Het huis is zo groot dat we misschien wel verdwaald zijn. Ik hoor mezelf giechelen. Zal ik het vragen? Misschien moeten de twee ook wel giechelen. Het lukt me niet om de lippen in de juiste stand te krijgen. Alles voelt loom, maar prettig loom. Ik laat me vallen. Een peilloze diepte in. Steeds sneller. Mijn oren suizen. De wind laat mijn haren wapperen. Als een filmster ren ik met grote passen langs de vloedlijn over het strand. Nee, ik vlieg. Wanneer ik over mijn schouder kijk, zie ik een spoor van voetstappen in het zand. Links, rechts, links, rechts. Licht als een hinde. Tot aan de horizon.
Een van de twee trekt aan mijn arm. Het prettige gevoel gewichtloos te zijn en de rest van mijn leven te kunnen vallen, is even weg. Dédée. Ik kan hun stemmen nog steeds niet uit elkaar houden. Dédée, help nou even mee. Het klinkt alsof ik iets fout doe of dwarslig, terwijl ik nooit dwarslig en altijd behulpzaam ben. Ik laat ze begaan met mijn arm. Dan voel ik twee paar handen over mijn lichaam gaan. Over mijn borsten, mijn heupen. Ze hebben mijn jurk uitgetrokken. Ik voel me licht en vrij en val weer. Nog dieper, nog zwaarder. Het geluid van scheurend textiel. Door de vertraging krijgt het een grandioos effect. Op de achtergrond speelt muziek. De band, een grammofoonplaat? Ik open mijn ogen en zie alleen maar vlekken en kleuren. Felle kleuren. Door het raam valt een streepje zonlicht binnen. Een smalle baan waarin miljoenen stofdeeltjes dwarrelen. Ik moet naar huis. Koeien melken. Wanneer ik wil opstaan, duwen de handen me terug. Ik probeer het nogmaals, maar ik ben te moe, te slap. Zo moet dronkenschap voelen, denk ik. Als ik straks maar niet ga kotsen. Een steunend geluid dringt mijn oren binnen. Een ongeduldig hijgen. Dédée, Dédée. Mijn naam wordt steeds vaker herhaald. Twintig vingers kruipen als mieren over mijn lichaam. Overal, zelfs tussen mijn benen. Ho, dit wil ik niet. Ik span mijn spieren, wil me verzetten, maar merk algauw hoe kansloos ik ben. Terwijl de een mijn benen uit elkaar duwt, kruipt de ander boven op me en houdt mijn armen vast. Dan dringt hij ruw in me en voel ik een helse pijn.