Met in zijn kielzog een ongeduldig snuivende Renoir, verlaat Jarre de monitorruimte. Zodra hij de deur naar de verhoorkamer opent, schrikt de jongen op en ziet Jarre de verwondingen. Een flinke jaap op de rechterslaap, alsof iemand met een mes of een ander scherp voorwerp heeft uitgehaald, de kin ligt open en uit de linkerwenkbrauw loopt een straaltje inmiddels opgedroogd bloed. Jarre verafschuwt geweld, vooral van zijn eigen mensen. Bovendien bemoeilijkt dit soort incidenten alleen maar het onderzoek.
‘Ik wil een advocaat.’ Terwijl de jongen zijn vuisten balt, spugen zijn donkere ogen vuur.
‘Hebt u misschien een voorkeur?’ Jarre realiseert zich dat de vraag voor tweeërlei uitleg vatbaar is. ‘Ik bedoel…’
‘Nee, ik heb geen eigen advocaat, als u dat soms wou vragen. Ik ben student en leef van een studiebeurs. En zoals u misschien weet is die amper toereikend om het collegegeld te betalen.’
Hij verbaast zich over het zorgvuldige taalgebruik en het accentloze Frans. Als politieman heeft hij vaker met Roma-zigeuners te maken gehad. Inbrekers, helers, kleine drugshandelaren. Maar deze jongen is anders. Een student. Natuurlijk. Maar toch. Ondanks zijn agressieve houding blijft de stem opvallend beheerst.
‘Wat studeert u?’ vraagt Jarre.
‘Politicologie.’ De jongen zegt het met ingehouden trots. Dan, alsof hij zich geneert dat hij een vraag heeft beantwoord, krabt hij aan zijn wenkbrauw, waardoor de wond weer gaat bloeden.
‘Hier,’ zegt Jarre terwijl hij hem een papieren zakdoek geeft. ‘U bloedt. Ik zal ervoor zorgen dat u behandeld wordt en dat u zo snel mogelijk een advocaat krijgt.’ Hij geeft een teken aan de agent in de hoek, die daarop haastig de kamer verlaat, en gaat tegenover de jongen zitten. ‘Ik wilde me eigenlijk voorstellen, zodat u weet met wie u te maken hebt.’
Er komt geen reactie.
‘Mijn naam is Auguste Jarre en ik leid het onderzoek naar de moord op Guy Lavillier.’
‘Dan moet u niet bij mij zijn,’ bijt de jongen van zich af. ‘De dader loopt buiten rond. En hoe langer u wacht, hoe groter de kans dat jullie hem nooit zullen pakken. Maar mocht het u lukken, feliciteer hem dan namens mij. En mijn dode broertje.’
Jarre besluit de opmerkingen te negeren. ‘Dit is mijn collega Renoir.’ Hij wijst naar zijn assistent die naast hem is gaan zitten.
‘Met uw collega heb ik inmiddels kennis mogen maken.’
‘Jij vuile rat,’ ontploft Renoir, ‘jij…’
Met een elleboogstoot die iets steviger uitpakt dan gepland legt Jarre zijn collega het zwijgen op. In de ogen van de jongen verschijnt een twinkeling. Rond de lippen speelt het begin van een glimlach. Contact, denkt Jarre, breekbaar als glas, maar het begin is gemaakt. ‘Kunt u mij vertellen waar u sinds afgelopen zaterdag bent geweest en wat u hebt gedaan?’
‘Is dit een verhoor?’ De donkere blik van de verdachte is terug, als een muur, geen doorkomen aan.
‘Nee, alleen maar een vraag.’
‘Zonder advocaat zeg ik niets.’ Demonstratief slaat de jongen zijn armen over elkaar heen.
Jarre weet dat het zinloos is om verder te vragen. ‘Afvoeren,’ zegt hij tegen de agent, die weer terug in de verhoorkamer is. ‘Maar eerst verzorgen.’
‘Ja, chef.’
Nog voor de agent iets kan doen, gaat de jongen staan en steekt zijn armen naar achter. Er klinken twee metaalachtige klikjes. De handboeien zijn om. Ondertussen blijft de jongen Jarre aankijken met een blik die door merg en been gaat, vol haat en verachting, maar het is vooral de intense treurigheid die achter het masker schuilgaat en die Jarre ontroert en waardoor hij zichzelf moet dwingen om niet even een arm om de jongen te slaan. Trekkend met zijn linkerbeen wordt de verdachte afgevoerd.
De deur valt dicht. Jarre en Renoir zijn de enige overgeblevenen in de verhoorkamer. Wanneer Renoir wil opstaan, trekt Jarre hem aan zijn hemdsmouw terug op de stoel. ‘Als je maar weet dat ik een rapport van de arrestatie laat maken,’ sist hij zijn assistent toe.
‘U krijgt een rapport,’ reageert Renoir schijnheilig. ‘Van mij.’
‘Ik bedoel een onafhankelijk rapport.’
‘De rat verzette zich. Toen hij…’
‘Ik wens dat alle bewijslast tegen de verdachte Saimir Bezun over een uur op mijn kamer ligt.’ Met een van woede trillende vinger wijst Jarre Renoir de deur.
Op het display stond een Amsterdams telefoonnummer. Chantal vermoedde dat het van de inspecteur was die gisteravond had gebeld naar aanleiding van de moord op Naomi Eggers.
‘Met Chantal Zwart.’
‘Met Tom,’ klonk het dof.
Het liefst zou ze ter plekke door de grond zakken, in lucht opgaan, als ze er maar niet was. Tom. De laatste keer dat hij het woord tot haar had gericht, was bij de diploma-uitreiking geweest. Ze zag het universiteitscomplex op De Uithof voor zich, het auditorium. Terwijl hij haar toesprak en zij luisterde, wist ze dat ze allebei aan hetzelfde dachten. Haar kamer in Lombok, het eerste jaar op school, een vrijpartij waar het vuurwerk van afspatte. Zonder Naomi was het misschien niet bij deze onenightstand gebleven. Misschien.