Home>>read Nacht in Parijs free online

Nacht in Parijs(35)

By:Michael Berg


‘Ik heb een interviewafspraak met meneer Lavillier.’

‘Het spijt me, maar daar weet ik niets van.’

‘Ik heb de afspraak met meneer Lavillier zelf gemaakt.’

‘Wat raar. Normaal lopen alle interviewaanvragen via mij.’

‘En u bent?’

‘Oscar Simiç, meneer Lavilliers fractiemedewerker.’

Op het moment dat de fractiemedewerker zijn naam noemde, kon ze het buitenlandse accent plaatsen. Het was hetzelfde accent als waarmee Ortola had gesproken. Staccato, veel woorden hoog aanzettend. Automatisch zag ze de biljartbal voor zich, op de achtergrond het smeulende pand in de rue de Prony. Ze huiverde. Ortola was de zaakwaarnemer van de weduwe Grenoult, of beter gezegd: van haar dochter. Bestond er inderdaad een link tussen Marie-Christine Grenoult en Guy Lavillier? En zo ja, wat betekende dat? Tot nu toe had Chantal aangenomen dat Guy Lavillier er alles aan gedaan zou hebben om iedere relatie tussen het pand aan de rue de Prony en zijn politieke carrière te voorkomen. Geile Guy. Zijn escapades waren kennelijk zo algemeen bekend dat hij geen moeite deed zijn liefdesadresje te verheimelijken.

‘Wanneer had u met meneer Lavillier afgesproken?’ vroeg Simiç nog steeds even behulpzaam.

‘Eh… vanochtend. Na het vragenuurtje. Maar meneer Lavillier is niet in het parlement verschenen.’

Even was het stil.

‘Vreemd.’

‘Inderdaad vreemd,’ zei Chantal. ‘Laat meneer Lavillier wel vaker het vragenuurtje aan zich voorbijgaan?’

‘Nee, natuurlijk niet.’

Er viel opnieuw een stilte.

‘Weet u waar hij nu is?’ vroeg ze.

‘Nee.’

‘Echt niet?’

‘Nee, natuurlijk niet.’ Er volgde een zucht alsof Simiç langzaam zijn geduld begon te verliezen. ‘Als u mij uw naam geeft, laat ik meneer Lavillier weten dat u hebt gebeld.’

Ze twijfelde. Waarschijnlijk loog de man. Fractiemedewerkers waren er om hun bazen uit de wind te houden, vooral voor de pers. Blij dat ze haar naam niet had genoemd, legde Chantal de telefoonhoorn op de balie en liep weg. Zo snel mogelijk, voordat Simiç naar beneden zou komen om te zien met wie hij net had gesproken.

‘Mevrouw…?!’

Ze was al bijna bij de uitgang. Toen ze zich omdraaide, zag ze hoe de baliemedewerker naar de revers van zijn uniformjasje stond te wijzen.

‘U moet uw badge inleveren!’ riep de man met een brede grijns. ‘Anders loopt het systeem vast.’





Uit het dagboek van mevrouw Andrée Giraud


Ik sta voor het raam en staar naar de bomen in het park. Als ik op mijn tenen ga staan, kan ik een stukje van het dak zien. De rest van het chateau kan ik dromen. De salon, de eetkamer, de keuken, de bibliotheek, het trappenhuis met de brede eikenhouten treden, de kamers op de eerste en tweede verdieping – acht slaapkamers en twee badkamers –, de zolder. Als kind vergezelde ik altijd vader wanneer hij na een vorstperiode het huis naliep op kapotgesprongen leidingen. Op sokken glijdend over het parket door de kamers. Trap op, trap af. Later, toen ik wat ouder was, hielp ik moeder om het chateau zomerklaar te maken. Luchten – veel luchten – stoffen, dweilen, poetsen, schuren. In de zomer assisteerde ik met het opmaken van de bedden, het verzamelen van de vuile was, en daarna met wassen, drogen, strijken. Ik ken ieder hoekje van het huis.

Maar dit jaar wil moeder niet dat ik haar help. Als ik vraag waarom, raakt ze zowat overstuur. Het chateau is niet onze wereld, zegt ze nadat ze zich heeft herpakt. We leven in verschillende werelden. Dat we minder bezitten is helemaal niet erg. En zeker geen reden om ons te beklagen. Op de dag des oordeels zal de rekening worden opgemaakt. De goeden bij de goeden, de kwaden bij de kwaden. Bij de ‘goeden’ raken haar vingers haar schort aan, bij de ‘kwaden’ wijzen ze naar buiten, naar de cour die recht tegenover de toegangspoort van het landhuis ligt. Bedoel je dat de kwaden op het chateau wonen? vraag ik zo onnozel mogelijk. Ze kijkt me wantrouwend aan, paniek in haar ogen. Nee, natuurlijk niet, maar de mensen die er nu zijn zijn eh… Ze bijt op haar lip, alsof ze bang is iets onherstelbaars te zeggen.

Gisteren ving ik, ongemerkt, een deel van het gesprek op dat ze met vader had waarin ze verslag deed van wat ze die middag op het chateau had aangetroffen. Een zwijnenstal. Sodom en Gomorra. Matrassen op de grond, volle asbakken en lege flessen, de kamers blauw van tabaksrook en iets wat als verbrand gras rook, de chaos in de keuken en badkamers, jongelui die geheel ontkleed hun roes lagen uit te slapen, en – als toppunt – een paar knapen die vanmiddag de vleugel het terras op reden en haar uitlachten toen ze er iets van zei. Moeten we meneer en mevrouw niet waarschuwen? hoorde ik haar vragen. Nee, niet mee bemoeien, antwoordde vader zonder lang nadenken. Als meneer en mevrouw menen dat hun zonen met dat langharige tuig hier de zomer mogen komen doorbrengen, dan is dat hún verantwoordelijkheid en niet de onze. Maar als mijn kind zoiets zou uithalen, dan… Het zijn zondaars, hoorde ik moeder mompelen. God zal ze straffen. Als je dat maar weet, zei vader die normaal niets moet hebben van wat hij moeders ‘religieuze hocus pocus’ noemt.