Via de boulevard Malesherbes bereikte Chantal de noordzijde van het Parc de Monceau. Ze verbeeldde zich dat ze de brand al kon ruiken. Een penetrante zurige lucht. Ze moest onmiddellijk denken aan een paar jaar geleden. Monteil. Haar huis in de Limousin. Om haar uit het dorp weg te pesten had iemand geprobeerd de boel in de hens te steken. Ze schudde de gedachte direct van zich af. Dit was Parijs, haar geboortestad. Hier was ze geen buitenstaander of vreemde. Bovendien was het niet haar huis dat in de fik stond.
Toen ze de rue de Prony inreed, schrok ze van de zwarte wolk die even verderop tussen de gevels hing. Ze zette haar scooter op een veilige afstand van de eerste brandweerwagen, borg haar helm op en haalde de iPhone uit haar tas. Uit het dak sloegen geen vlammen, maar de rookontwikkeling was er niet minder om. Twee uitgeschoven ladders staken boven het huis uit van waarop brandweermannen bluswater naar beneden spoten. De ruiten op de zolderetage waren gesprongen. De luiken van het huis waren merkwaardig genoeg nog allemaal gesloten. De voordeur onder het rozetvenster hing uit de hengsels en ook de dubbele deur naar het kantoor leek geforceerd.
Een politieagent hield een groepje toeschouwers op afstand. Geen mevrouw Bregeat, constateerde Chantal. En ook niemand van de pers, voor zover ze dat kon zien. Verderop in de straat stonden een ambulance en een politieauto. Ze keek om zich heen, op zoek naar een woordvoerder, en veronderstelde dat de brandweerman met de grijze borstelsnor die af en toe iets in een portofoon brulde, de blusoperatie leidde. Ze zette haar iPhone op ‘opname’ en stapte op hem af.
‘Pers?’ vroeg hij nog voor ze iets had kunnen vragen.
‘Ja.’
Er volgde een zucht. ‘Als het niet te lang duurt.’
Ze schudde van nee. ‘Zijn er slachtoffers?’ vroeg ze wijzend naar het balkon op de eerste verdieping waar twee brandweermannen met koevoeten de rolluiken probeerden open te breken.
‘Nee.’
‘Hebt u overal gekeken?’
‘We hebben alle kamers gecontroleerd, mevrouw. ook die op slot waren.’
‘En waarom staat er een ambulance in de straat?’
‘Aangezien dat een standaardprocedure is,’ klonk het verongelijkt.
‘Weet u al wat de brand heeft veroorzaakt?’ vroeg Chantal snel.
De snor gebaarde naar zijn collega’s die met een kletterende herrie de rolluiken uit het frame trokken. ‘In de balkonkamer heeft een of andere gek zitten fonduen. Maar voor de exacte oorzaak moet u het onderzoek afwachten.’
Ze keek omhoog. Nu de rolluiken weg waren, zag ze de zwartgeblakerde sponningen en kapotgesprongen ruiten. Daarachter doemde een donker gat op waar het bluswater langs de muren droop. Opnieuw dacht ze aan Naomi’s routebeschrijving. Naar boven, en dan naar links. Ze kon zich niet voorstellen dat de brandweerlui een blote man op een bed over het hoofd hadden gezien. De conclusie lag voor de hand. Naomi had zich vergist. Of ze had de hele geschiedenis verzonnen om een beetje interessant te doen. Misschien had ze wel gehoopt dat haar zogenaamde escapade zou worden doorgebriefd aan Tom. Alsof Chantal en hij nog steeds contact hadden.
Tom.
Chantal verdrong de gedachte onmiddellijk. ‘Weet u al wat de schade is?’ vroeg ze de brandweercommandant.
‘De studio is volledig uitgebrand. De rest van het pand heeft rook- en waterschade. Voor bedragen moet u bij de verzekering zijn.’ De man had duidelijk geen trek in nog meer vragen.
‘Mag ik uw naam?’
‘Kapitein Ducasque.’
‘Van welke kazerne?’
‘Champerret.’
‘Bedankt.’
Ze stopte de opname en keek om zich heen. Het groepje toeschouwers was uitgedund tot vier mannen die met een meer dan belangstellende blik alles volgden alsof ze hoopten dat het vuur alsnog zou oplaaien. De brandweercommandant riep iets in zijn portofoon over ‘waterdruk houden’, waarna hij een serie krachttermen uitstiet. De ambulance reed in noordelijke richting de straat uit, zonder zwaailicht, zonder sirene. Ze draaide zich om. Aan de overkant van de straat stond mevrouw Bregeat in een roze ochtendjas voor het raam te wenken. Chantal zwaaide terug. Toen ze de straat wilde oversteken, zag ze vanuit een ooghoek hoe een jonge brandweerman kwam aanlopen met een heftig gesticulerende man met een haviksneus en een kaal hoofd. De biljartbal, schoot het ogenblikkelijk door haar hoofd. Ze bukte zich en deed alsof de veters van haar gymschoenen loszaten.
‘Chef…’ klonk het achter haar rug. ‘Dit is meneer Ortola, de eigenaar van het pand.’
Ortola.
Het was de naam die ze op de website van Formosa was tegengekomen.
‘Nee, ik ben de huurder,’ hoorde ze de man zeggen met een buitenlands accent dat ze niet zo snel kon thuisbrengen, ‘en tevens de zaakwaarnemer van de eigenaar van het pand.’