Zodra ze de tune van het nieuws hoorde, haastte Chantal zich naar de woonkamer. Acht uur. Dezelfde nieuwslezer las dezelfde berichten als een uur geleden. Geen Guy Lavillier. Ze maakte een nieuwe espresso, installeerde zich weer achter haar laptop en surfte het net op. Zoeken. Guy Lavillier, Isabelle Lavillier, La Nouvelle France, Saint-Denis, Radi Bezun, galerie Prisma, hotel Lexia. Een combinatie van een of meer zoekwoorden moest toch naar het witte huis voeren. Chantal vermoedde dat het in het 8e of 17e arrondissement lag, ergens in een straal van één à twee kilometer rond Parc de Monceau.
Ze ging zo in haar werk op dat ze schrok van de telefoon. Bijna negen uur. Ze schoof op haar stoel heen en weer. Isabelle Lavillier had vast het antwoordapparaat afgeluisterd en belde nu terug. Terwijl ze iets moest wegslikken, bereidde Chantal zich innerlijk voor op het gesprek. Ze nam haar mobiel en wierp een blik op het display.
‘Hallo?’ vroeg ze alsof ze geen naam gezien had.
‘Hoi, met mij.’
Er viel een ongemakkelijke stilte.
‘Stoor ik, Chantal?’
‘Nee, hoor.’
‘Mijn koffers staan nog bij jou,’ zei Evelyne aarzelend. ‘Is het goed als ik over een uurtje langskom om ze op te halen?’
De man fluit als een kwajongen, met duim en wijsvinger. Uit zijn mond komt een korte schrille toon. Het is alsof de natuur even haar adem inhoudt. De honden hebben hun wilde spel onderbroken en zitten nu rechtop, met gespitste oren, in afwachting van het volgende commando. De man fluit nog een keer, maar nu langer, waarna de Deense doggen in gestrekte draf over het weiland op hem afstormen. Hij geniet van de bundeling van spieren, kracht en snelheid, maar nog het meest geniet hij van de onvoorwaardelijke trouw die hem wordt betuigd. Hondstrouw.
Op een paar centimeter afstand komen de honden tot stilstand. Viermaal tachtig kilo, lange natte tongen. Zonder dat hij iets hoeft te zeggen, gaan ze in een halve cirkel om hem heen zitten en kijken hem verwachtingsvol aan.
‘Brave jongens.’
Hij wilde altijd al een hond hebben, maar zijn moeder wilde geen huisdieren, omdat ze de boel nu al niet op orde kreeg, zoals ze zei. Hij ziet het rijtjeshuis voor zich. De met meubels en prullaria volgepropte woonkamer. De porseleinen beeldjes van elkaar bestijgende herders en herderinnetjes in de vitrinekast. Daaronder, binnen handbereik, de drankflessen. Grand Marnier voor zijn moeder, jenever voor zijn vader, cognac en whisky voor de ‘gasten’. Hij ziet de met velours overtrokken fauteuils vol brandgaten, de afgetrapte sofa waarop zijn moeder haar klanten opwarmt. Hij ruikt de bedompte lucht van sigaren, verschaalde alcohol en haar goedkope parfum.
Zijn kamertje grensde aan de ouderslaapkamer. Ook al perste hij zijn handen tegen zijn oren, hij hoorde alles. Het piepen van het bed, het kreunen en grommen van de klanten, de aanstellerige orgasmen van zijn moeder, het geruzie achteraf over geld of dat de klant moest oprotten omdat de volgende vrijer al weer klaarstond. Hij ging duizend keer liever de straat op, waar hij veilig was voor de klappen van zijn vader en hooguit een blauw oog opliep in een vechtpartij met andere kinderen. Met droog weer trapte hij een balletje of haalde hij kattenkwaad uit op het industrieterrein. Als het regende ging hij naar zijn oma, die grammofoonplaten draaide en waar hij altijd wel iets te eten kreeg, of hij schuilde onder het viaduct dat boven de wijk uittorende en luisterde naar het voorbij denderende verkeer. Ooit zou hij hier weggaan, nam hij zich voor. Weg uit de kolonie, weg van de staalfabriek met de snerpende sirene. De inwoners van La Valette waren slaven, zei zijn vader. De armen bleven arm en de rijken werden steeds rijker. De bazen van de fabriek waren uitbuiters. De tochtige huizen en bouwvallige schuurtjes, de straten, de bomen en struiken en het trapveldje, het stadion en de voetbalclub, de duivenvereniging en de fanfare, zelfs de cafés waar de arbeiders hun zuurverdiende loon verzopen waren eigendom van de fabriek. De uitbuiters woonden aan de andere kant van de stad, waar het niet stonk, in grote villa’s met nog grotere tuinen, achter hoge smeedijzeren hekken.
Hij heft zijn linkerhand en brengt die bezwerend omlaag. ‘Af.’ Het commando klinkt zacht, bijna fluisterend. Prompt gaan de honden in het gras liggen, op hun buik, voorpoten naar voren, achterpoten opgetrokken tegen hun machtige lijf. Vier sfinxen in aanbidding voor hun meester.
Op zijn tiende liep hij van huis weg, om nog geen week later door de politie betrapt te worden bij een winkeldiefstal – de eerste en laatste keer dat hij in aanraking zou komen met de flikken. Nadat ze hem weer thuis afleverden, sloeg zijn vader hem bont en blauw. De volgende dag liep hij opnieuw weg. Voorgoed, zo nam hij zich voor. Alsof dat zo makkelijk was. Hij belandde in een carrousel van mensen en instellingen die zogenaamd het beste met hem voorhadden. Jeugdzorg, pleeggezinnen waar hij niet kon aarden of die hem niet aankonden, terug naar zijn ouders, om na de volgende mishandeling weer bij een nieuw pleeggezin te worden gedumpt. Op advies van een psychologe werd hij bij zijn oma ondergebracht. De beste maanden van zijn leven. Maar toen oma ziek werd, moest hij ook daar weer vertrekken en kwam terecht in een tehuis voor jongens zoals hij: moeilijk opvoedbaar, zonder normbesef en met een sterke neiging tot agressie. In het tehuis leerde hij overleven en niemand te vertrouwen. Op zijn veertiende liep hij opnieuw weg. Met inbraken en wat koerierswerk voor een drugsbende hield hij het hoofd boven water. Tot hij gespot werd door de Albanezen. Ze hielpen hem aan papieren, een valse identiteit. De eerste opdrachten waren nog eenvoudig, kruimelwerk, bedoeld om hem te testen op loyaliteit, moed en of hij zijn zenuwen in bedwang kon houden. Allengs werden de opdrachten moeilijker, gevaarlijker. Ondertussen leerde hij alles om zich te kunnen meten met de echte zware jongens. Schieten, vechten, het besturen van een vluchtauto. In het krachthonk beulde hij zijn lichaam af. Met twintig werd hij onderworpen aan de ultieme test. Een moord. Hij vervulde de opdracht zonder veel ophef en verbaasde zich over het gemak waarmee hij de trekker overhaalde om het leven van iemand te beëindigen, hoe hij, bijna klinisch, een tweede maal afdrukte, ditmaal in de nek, zodat hij zeker wist dat het slachtoffer dood was, en hoe hij vervolgens op zijn gemak de sporen uitwiste. Was het inderdaad zo eenvoudig? Zijn ster steeg snel. Hij was intelligent, koelbloedig, doortastend, onverschrokken, en – nog veel belangrijker – hij maakte geen fouten. Die zag hij al genoeg om zich heen. Sukkels die na een klus het bordeel indoken om het aan de bar uit te brullen hoe fantastisch ze wel niet waren. IJdeltuiten die pronkten met te dure horloges, opzichtige sieraden of sportwagens die een normaal mens zich nooit van zijn leven zou kunnen veroorloven. Hij leefde sober. Geen drank, drugs of vrouwen. Geen uitspattingen. Geen risico’s. Voor de buitenwereld leek hij een saaie student met een onopvallend, alledaags gezicht die nauwelijks zijn kamer uitkwam. Geen bezoek, geen lawaai. De enige luxe die hij zich permitteerde waren cd’s met de pianomuziek van Chopin. Van Georges Cziffra, Martha Argerich, Vladimir Horowitz en andere meesterpianisten. Hij kocht de cd’s aan de lopende band. De zoveelste uitvoering van de Wals nummer 17 in a-mineur. Walsen, mazurka’s, polonaises, etudes. De muziek herinnerde hem aan zijn overleden oma en aan de spaarzame gelukkige momenten uit zijn jeugd.