De man heeft zijn ogen gesloten. Het lijkt alsof hij glimlacht. Hij houdt het pistool in zijn rechterhand, maar de hand zwabbert alle kanten op. Er klinkt een schot. Achter Jarres rug is geluid te horen alsof het projectiel een van de glasplaten van de piramide heeft geraakt. Een tweede schot. De kogel ketst over de straatstenen. Terwijl Jarre met beide handen het pistool vasthoudt, schiet hij.
Milos voelt de kogel zijn lichaam binnendringen. Het doet geen pijn. Terwijl Horowitz’ vingers over het klavier gaan, valt de regen met bakken uit de hemel en wordt de place du Carrousel één grote plas, een meer. Alles is goed. De gebouwen om het plein worden bomen. Dennen, eiken, beuken. Nadja komt met de honden uit het bos aanlopen. Hij fluit op zijn vingers. De honden zetten een sprint in, de tong uit de bek. Vlak voor zijn voeten komen de dieren tot stilstand. Brave jongens, zegt hij. Ja, beaamt Nadja, het zijn brave jongens. De zon zakt langzaam in het meer. Het regent nog steeds, maar hij wordt niet meer nat. Alles is goed. Hij is in Mazuren. Eindelijk thuis.
De straatstenen glommen van de regen. Om haar heen ontstonden de eerste plassen. Chantal registreerde het. Meer niet. Haar hand zwom in het bloed op Saimirs borst. Het voelde lauw en kleverig, maar ze had de indruk dat er minder bloed uit de wond vloeide. Niet loslaten, zei ze tegen zichzelf, en blijven praten.
‘Niet doodgaan, liefje, niet doodgaan.’ De woorden kwamen vanzelf. ‘Liefje, ik ben bij je. Hou vol. Laat me nu niet alleen…’
Saimirs pupillen reageerden, minimaal, maar iedere reactie betekende dat hij nog leefde Zijn lippen bewogen moeizaam, millimeter voor millimeter, maar ze bewogen. Het was alsof hij iets prevelde. Een boodschap? Chantal legde haar oor aan zijn mond. Zijn adem was zwak, maar nog net sterk genoeg om haar oorholte te vullen en alle daar aanwezige donshaartjes rechtovereind te doen staan. Het voelde zo goed dat ze ervan moest huilen. Hij was zo lief, maar wat zei hij nou? Ze kon het niet verstaan.
‘Wat zeg je, liefje?’
Ze durfde haar oor nauwelijks te verplaatsen. Hij fluisterde een woord. Eén lettergreep. Het klonk als ‘as’.
‘Wat zeg je?’ vroeg ze opnieuw.
Ze moest het weten. Een warme wind blies in haar oor en deed de haartjes huiveren. De laatste ademteug. Terwijl ze het uitschreeuwde, stroomde de regen over haar gezicht.
‘Chantal…’
Jarre stond achter haar. Hij had zijn handen op haar doorweekte schouders gelegd en probeerde haar te overreden om in de auto te gaan zitten. Hij had Saimirs hals gevoeld, zei hij. Ze moesten de politie bellen en de nooddienst. Ook al kon die laatste niets meer voor Saimir doen.
Ze balde haar vuisten naar de hemel. ‘Nee!’
Er was een felle bliksemschicht te zien. De donderklap volgde twee tellen later. Daarna hoorde ze een zware dieselmotor en zag ze een zwarte SUV die recht op hen afkwam. De chauffeur zette het groot licht aan. Ze was verblind.
‘Chantal!’
Met één hand trok Jarre haar weg. In de andere hand hield hij Saimirs SIG. Hij schoot. Terwijl de SUV hen op nog geen tien meter genaderd was, explodeerde de rechtervoorband. De auto begon te zwenken. Het tweede schot trof de voorruit. De SUV scheerde rakelings langs hen, waarna het voertuig als een op hol geslagen tank in volle vaart op de piramide van het Louvre af denderde.
Zaterdag
Het regende alsof het nooit meer zou ophouden. En het was donker, ondanks het feit dat het al elf uur was, of nog later. Chantal kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst naar de wekker had gekeken. Niet belangrijk. Niets was belangrijk. Ze wilde alleen maar slapen en vergeten. Proberen te vergeten. Poes lag aan het voeteneind van het bed en spinde. Toen ze de kater optilde en tegen haar aan legde, wentelde hij zich op zijn rug, strekte zijn pootjes en begon nog harder te spinnen. Het was goed om iets levends te voelen, iets warms wat bewoog en geluid maakte en op haar strelingen reageerde. Maar het hielp niet tegen het oneindige gevoel van leegte.
Saimir was dood. Ze wist het, maar toch leek het niet helemaal tot haar van alcohol doordrenkte hoofd te willen doordringen. Saimir was dood. Vermoord. Wat iedereen – Saimir, Jarre en zijzelf – had proberen te voorkomen was toch gebeurd. Jarre en zij mochten van geluk spreken dat ze het er levend van af hadden gebracht. Maar dat deed niets af aan de woede om Saimirs dood en vooral de manier waarop hij was gedood. Een terechtstelling, een regelrechte executie. Ergens – ze stelde zich een kamer voor op een van de ministeries met de geur van sigaren, cognac en leren fauteuils – zat iemand die beslist had dat Saimir, de veelbelovende jonge parlementariër in spe, moest sterven. Iemand die het op de koop toe nam als Jarre en zij ook zouden sterven. Of misschien was dat juist wel de bedoeling geweest. Iemand die achteroverleunend vanuit zijn of haar stoel de troepen naar de place du Carrousel had gedirigeerd. Legionairs, huurmoordenaars. Mannen die doodden voor geld, gewetenloos, maar nog altijd stukken minder gewetenloos dan de opdrachtgever.