‘O ja,’ reageerde Saimir onmiddellijk. ‘Als grote vriend van Israël vindt Lavillier dat de aanspraken van de Palestijnen op een eigen staat nergens op slaan en dat ze, als ze zo nodig bij elkaar willen wonen, met z’n allen kunnen emigreren naar…’
Terwijl hij verder vertelde over Lavilliers extreme plannen, dwaalden haar gedachten af naar vanochtend. Het bad in de beek leek Saimir totaal onberoerd te hebben gelaten. Misschien was hij het alweer vergeten. Wat was er nou feitelijk gebeurd? Ze hadden samen in het water gelegen. Hij had aangeboden om haar rug in te zepen en omdat ze geen trut wilde zijn had ze hem dat toegestaan. Vervolgens had hij alle handelingen uitgevoerd die hoorden bij het inzepen van een rug. Niet meer en niet minder. Ze vroeg zich af of ze meer had verwacht. Of gehoopt. Had haar lichaam hem dan helemaal niet opgewonden of beschouwde Saimir haar als een soort zusje? Misschien was ze te oud voor hem. Of te blank en te blond. Of te lang. In plaats van te dagdromen kon ze beter opletten dat ze niet in een politiefuik reden of dat er plotseling naast hen een auto opdook met een man met een pistool. Ze concentreerde zich op de weg voor hen, een lange rechte weg met aan weerszijden populieren en stoffige velden. Af en toe wierp ze een blik in het achteruitkijkspiegeltje aan haar kant of op de snelheidsmeter. Saimir hield zich keurig aan de verkeersregels. Niemand die hen volgde.
Stilte.
Saimir had kennelijk alles verteld wat er te vertellen viel over het manuscript. Zwijgend naderden ze Dourdan. Een rood stoplicht. Onwillekeurig keken ze allebei omhoog of er geen camera’s hingen. Ze trokken op en reden verder. Rechts van de weg lag een grote supermarkt met een nog grotere parkeerplaats waar nauwelijks auto’s stonden. Kwart over acht. Hij draaide het parkeerterrein op.
‘Ga daar maar staan,’ zei Chantal wijzend op de verste uithoek. ‘Ik doe de boodschappen en jij blijft in de auto.’
Hij knikte. ‘Weet je nog…?’
‘Twee prepaid gsm’s en pleisters,’ onderbrak ze hem, ‘en misschien koop ik wel een schaar en een kleurspoeling om iets aan dat veel te lange zwarte haar van je te doen.’ Ze zag de paniek in zijn ogen. ‘Grapje,’ zei ze snel.
‘Commissaris Jarre?’
De agenten achter de balie lijken verbijsterd dat hij alweer op de been is.
‘Alles goed met u?’
‘Alles prima,’ antwoordt Jarre terwijl hij zijn best doet te glimlachen. Echt geweldig voelt hij zich nog niet, maar het verband om zijn hals schuurt niet langer en de pijn lijkt met het uur minder te worden. Hij haalt zijn pasje door de kaartlezer, passeert de tourniquet en loopt de gang in.
‘Lag u niet in het ziekenhuis?’ vraagt een collega die hij tegenkomt.
‘Inderdaad. Lag.’
Inwendig moet Jarre om zijn eigen grap lachen. Hij heeft de agente die hij vanochtend knikkebollend bij de deur van zijn kamer aantrof weggestuurd en gezegd dat hij ook wel een uurtje zonder bewaking kon. Vervolgens pakte hij zijn spullen en verliet het ziekenhuis. Op eigen verantwoording, zoals de hoofdverpleegster hem dreigend vanuit de gang nasnauwde. Als er iets misging, moest hij niet raar opkijken als het ziekenhuis weigerde om hem voor een tweede keer als patiënt op te nemen. Het dreigement klonk Jarre als muziek in de oren. Niet alleen haat hij ziekenhuizen, maar nog meer haat hij het om zelf patiënt te worden. Hij had een taxi naar huis genomen, zich omgekleed en genoten van een straffe espresso die in geen enkel ziekenhuis te krijgen is.
En nu is hij blij dat hij weer een vrij man is en aan het werk kan. Nog meer verbaasde collega’s groetend, beent hij met grote passen op zijn kamer af. De lamellen zijn omlaag, de deur is dicht. Hij haalt de sleutel uit zijn broekzak, stopt die in het slot.
‘Open!’ klinkt het bars.
Hij drukt de klink omlaag en betreedt zijn kamer.
‘Chef?’
Even lijkt het alsof Renoir van zijn stoel valt – Jarres stoel. ‘Ik ben er weer,’ zegt Jarre.
‘Ik zie het.’ Renoir forceert een glimlach. ‘Hoe gaat het met u?’
‘Goed.’
Er valt een ongemakkelijke stilte. Jarre wacht tot zijn assistent de plaats achter het bureau – Jarres bureau – vrijmaakt, maar er gebeurt niets. Jarre kucht. Zijn enige voldoening is dat Renoir de situatie net zo ongemakkelijk lijkt te vinden. In het gezicht van zijn assistent verschijnen de eerste rode vlekken. Jarre kucht nogmaals en zet een stap naar voren. Nog twee stappen en hij staat achter zijn bureau. Nog eentje en hij kan Renoir, die erg zijn best doet ontspannen achterover te leunen, zo van de stoel rukken.
‘De prefect,’ begint Renoir op gewichtige toon, ‘heeft mij opgedragen de leiding van het onderzoek over te nemen. Na de ontsnapping van de zigeuner heb ik…’