‘Vergeet het maar,’ zei Nona bedaard. Ze realiseerde zich dat ze Liz nooit had gemogen.
Liz scheen het niet te merken. ‘Die FBI-agent, Vince d’Ambrosio, is een leuke vent. Ik sprak hem gisteren. Hij is van plan om in het programma foto’s van die vermiste vrouwen te tonen en het publiek te waarschuwen dat ze allemaal hebben gereageerd op contactadvertenties. Vervolgens zal hij vragen of iemand inlichtingen kan verschaffen, en meer van dat soort dingen. Dat zit me niet helemaal lekker. Het mag niet op Waargebeurde misdrijven lijken, maar wat kunnen we eraan doen?’ Ze stond op om weg te gaan. ‘Nog één ding... Je herinnert je mevrouw Barnes, die vrouw uit Lancaster wier dochter al twee jaar wordt vermist? Ik kreeg gisteren een ingeving. Zouden we haar niet in het programma kunnen halen? Voor een kort fragment maar? Ik liep toevallig Hamilton tegen het lijf en hij vond het een geweldig idee, maar zei dat ik het met jou moest overleggen.’
‘Niemand loopt Austin Hamilton toevallig tegen het lijf.’ Nona voelde woede opwellen in de doffe apathie die met het verstrijken van de dagen bezit van haar had genomen. Geen moment kon ze de gedachte aan Erin uit haar hoofd zetten. Dat gezicht, altijd bereid tot een glimlach, dat slanke, gracieuze lichaam. Nona kon vrij goed dansen, evenals de anderen van de danscursus waar ze elkaar hadden ontmoet, maar Erin en Darcy spanden de kroon. Dat gold met name voor Erin. Als zij met de leraar danste, bleef iedereen staan om te kijken... En ik raakte bevriend met hen, dacht Nona. Ik vertelde hun over mijn fantastische idee voor die documentaire over contactadvertenties. Als Vince d’Ambrosio nou maar gelijk had. Hij meende dat Erin het willekeurige slachtoffer was geworden van een imitatiemoordenaar. O God, laat het dat alstublieft zijn, bad Nona. Laat het dat zijn.
En als Erin toch was gestorven doordat ze contactadvertenties beantwoordde, laat dit programma dan goed zijn om iemand anders te redden. ‘Ik zal mevrouw Barnes in Lancaster opbellen,’ zei ze tegen Liz Krol!. Haar toon gaf duidelijk te kennen dat de ander kon gaan.
Darcy zat op de vensterbank van de slaapkamer die ze inrichtte voor de tiener die binnenkort uit het ziekenhuis zou komen. Erins bed, met het koper- en tinbeslag, zou perfect zijn. Het prachtige kaptafeltje van rond de eeuwwisseling, dat ze vorige week op de kop had getikt in Old Tappan, had diepe laden. Het was eigenlijk net een kleine commode en het zou de kamer niet te vol maken. De dubbele commode die er nu stond, een gehavend geval van roodbruine fineer, was een verschrikking. Met meer legplanken in de kast zouden grote stukken als truien een plaatsje kunnen vinden.
Ze was zich ervan bewust dat de moeder van het meisje haar, met een vermoeide uitdrukking op haar vriendelijke gezicht, zorgelijk gadesloeg. ‘Lisa heeft zo lang in een saaie ziekenhuiskamer gelegen, dat het me een oppepper voor haar leek om haar kamer hier te laten opknappen. Er staat haar veel therapie te wachten, maar ze is dapper. Ze zei tegen de dokters dat ze over een paar jaar weer naar dansles gaat. Vanaf het moment dat ze kon lopen, begon ze te dansen zodra ze muziek hoorde.’ Lisa was aangereden door een boodschappenjongen op een fiets, die met topsnelheid in een straat met eenrichtingsverkeer tegen de stroom in had geracet. Hij had haar zo hard geraakt, dat ze haar benen, enkels en middenvoetsbeentjes had gebroken.
‘Ze houdt van dansen,’ voegde haar moeder er bedroefd aan toe.
‘Houdt van muziek, houdt van dansen.’ Darcy glimlachte, denkend aan de ingelijste poster met deze tekst die in Erins slaapkamer had gehangen. Erin zei altijd dat ze daar ’s morgens het eerst naar keek en dat het haar dag opvrolijkte. Vastberaden onderdrukte ze het instinctieve verlangen om de poster als aandenken te houden. ‘Ik heb iets wat perfect is voor die muur,’ zei ze, en voelde de aanhoudende pijn een beetje minder worden. Het was bijna alsof Erin goedkeurend knikte.
De firma Harkness aan East 45th Street was het discrete detectivebureau dat door Susan Fox in de arm was genomen om de nachtelijke omzwervingen van haar man Douglas na te trekken. Het voorschot van vijftienhonderd dollar had haar symbolisch geleken. Dat was precies wat ze had gehamsterd op een privérekening, bestemd voor Dougs verjaardag in augustus. Ze had bedroefd geglimlacht toen ze de cheque uitschreef. Woensdag had ze Carol Harkness gebeld. ‘Mijn man heeft vanavond een van zijn fameuze niet-bestaande vergaderingen.’
‘We zullen hem door Joe Pabst, een van onze beste mensen, laten volgen,’ werd haar verzekerd.
Op donderdag bracht Pabst, zwaargebouwd en met een joviaal gezicht, verslag uit aan zijn baas. ‘Die knaap geeft nogal wat werk. Hij verlaat zijn kantoor en gaat met een taxi naar London Terrace. Daar heeft hij een appartement, door de eigenaar − een ingenieur die Carter Fields heet − voor twee jaar onderverhuurd. Hij staat geregistreerd als Douglas Fields. Vrij handig. Op die manier vermoedt niemand dat er illegaal is onderverhuurd en loopt hij niemand tegen het lijf die hem op zijn werk of thuis kan opsporen. Ook dezelfde initialen. Dat is meegenomen. Dan hoeft hij zich geen zorgen te maken over zijn manchetknopen met monogram.’ Pabst schudde zijn hoofd in onwillige bewondering. ‘De buren denken dat hij illustrator is. Volgens de beheerder hangen er een heleboel gesigneerde en ingelijste pentekeningen in het appartement. Ik heb de beheerder wijsgemaakt dat de man kandidaat is voor een regeringsopdracht en stopte hem de gebruikelijke twintig dollar toe om zijn mond te houden.’