Gisteravond had hij zich in zijn tent geïnstalleerd, gehuld in de oude legerdeken die hij bij de Armeense kerk aan Second Avenue had gekregen, een skimuts om zijn hoofd warm te houden en een haveloze overjas met de door motten aangevreten bontkraag behaaglijk om zijn nek. Hij had de sandwich weggewerkt met de eerste fles wijn en was vervolgens rokend en drinkend, voldaan en warm, in een benevelde toestand onderuitgezakt. Pa die een knieval maakte. Ma die terugkeerde naar de flat aan Tremont Avenue, uitgeput door het schoonmaken van andermans huizen. Birdie, zijn vrouw... Nee, geen Birdie... Zeur-nie, zo zouden ze haar moeten noemen. Hij grinnikte om de woordspeling. Vroeg zich af waar ze nu was. En de jongen? Aardige knul.
Petey wist niet zeker wanneer hij de wagen hoorde stoppen. Hij probeerde zich te dwingen tot waakzaamheid, intuïtief verlangend zijn territorium te verdedigen. Als het maar geen smerissen waren die hier een inval kwamen doen. Ach welnee! Smerissen maakten zich in het holst van de nacht niet druk om een keet als deze.
Misschien was het een junk. Petey greep de hals van een lege wijnfles. Moest niet proberen hier binnen te komen. Maar er kwam niemand. Na een paar minuten hoorde hij de wagen weer starten. Hij gluurde behoedzaam naar buiten. Achterlichten verdwenen op de verlaten West Side Highway. Misschien iemand die moest pissen, dacht Petey, terwijl hij de laatste fles pakte.
Het liep tegen het einde van de middag toen Petey zijn ogen weer opsloeg. In zijn hoofd was dat holle, kloppende gevoel. Zijn ingewanden brandden. Zijn mond voelde als de bodem van een vogelkooi. De drie lege flessen boden geen soelaas. Hij vond twintig cent in de zak van zijn overjas. Ik heb honger, jammerde hij in stilte. Hij stak zijn hoofd om de metaalplaat die dienst deed als deur voor zijn schuilplaats en concludeerde dat het ver in de namiddag moest zijn. Langgerekte schaduwen vielen over de pier. Zijn blik viel op iets wat kennelijk geen schaduw was. Petey kneep zijn ogen halfdicht, vloekte binnensmonds en hees zich overeind. Met stijve benen en logge passen liep hij wankelend naar het ding, wat dat dan ook was, op de pier.
Het was een slanke vrouw. Jong. Rood haar, dat krullend over haar gezicht viel. Petey wist zeker dat ze dood was. Om haar nek was een halssnoer gedraaid. Ze droeg een blouse en een lange broek. Haar schoenen pasten niet bij elkaar.
Het halssnoer fonkelde in het verblekende licht. Goud, echt goud! Petey likte nerveus langs zijn lippen. Hij zette zich schrap voor de schok die het aanraken van de dode vrouw zou veroorzaken en reikte achter haar nek naar de sluiting van het fijn afgewerkte halssnoer. Zijn dikke, onvaste vingers morrelden en konden de sluiting niet open krijgen. Jezus, wat voelde ze koud aan! Hij wilde niets kapotmaken. Was het snoer lang genoeg om over haar hoofd te trekken? Hij rukte aan de zware ketting, trachtend niet te letten op de gekneusde, blauwgeaderde hals.
Groezelige vingerafdrukken trokken strepen op Erins gezicht toen Petey het halssnoer lostrok en in zijn zak liet glijden. De oorhangers... die waren ook mooi.
In de verte hoorde Petey het geloei van een politiesirene. Hij sprong als een verschrikt konijn overeind en vergat de oorhangers. Dit was geen plaats voor hem. Hij moest zijn spullen pakken en een andere schuilplaats gaan zoeken. Als het lijk werd ontdekt, zou zijn aanwezigheid alleen al voldoende zijn voor de smerissen.
Besef van het mogelijke gevaar waarin hij verkeerde, ontnuchterde Petey en hij haastte zich struikelend terug naar zijn schuilplaats. Al zijn bezittingen konden in de legerdeken worden gewikkeld. Zijn kussen, enkele paren sokken, wat ondergoed, een flanellen shirt, een bord, een lepel en een beker, lucifers, sigaretten, oude kranten voor koude nachten.
Vijftien minuten later was Petey verdwenen in de wereld van de daklozen. Bedelen op Seventh Avenue leverde vier dollar en tweeëndertig cent op. Hij gebruikte het geld om wijn en zoutjes te kopen. Op 57th Street was een jonge knaap die handelde in gestolen juwelen. Hij gaf Petey vijfentwintig dollar voor het halssnoer. ‘Dit is goed, man! Probeer meer van zoiets te krijgen.’
Om tien uur lag Petey te slapen op een metrorooster waaruit warme, klamme lucht kwam. Om elf uur werd hij wakker geschud en zei een niet onvriendelijk stem: ‘Kom mee, makker. Het wordt een ijskoude nacht. We nemen je mee naar een plek waar je een fatsoenlijk bed en een goede maaltijd kunt krijgen.’
Op vrijdagavond om kwart voor zes reed Wanda Libbey, behaaglijk beschut in haar nieuwe BMW, stapvoets over de West Side Highway. Zelfvoldaan over de voortreffelijke inkopen die ze op Fifth Avenue had gedaan, was Wanda desondanks boos op zichzelf dat ze zo laat de terugreis naar Tarrytown had aanvaard. De avondspits op vrijdag was de ergste van de hele week, een tijdstip waarop velen New York verruilden voor hun buitenhuizen. Ze zou nooit meer in New York willen wonen... te smerig, te gevaarlijk.