In gedachten zag Darcy Erin aan deze werktafel zitten, met haar enkels om de sporten van de stoel, zoals ze ook altijd in de collegebanken had gezeten. Het gevoel van naderend onheil was overweldigend. Waar zou Erin vrijwillig naar toe gaan zonder dit halssnoer op tijd af te leveren? Vrijwillig nergens, besloot Darcy. Ze beet op haar lip om een huivering te onderdrukken, en pakte haar pen. ‘Wilt u dit voor me beschrijven? Verder vind ik dat we iedere edelsteen in de kluis moeten identificeren, zodat er geen twijfel bestaat of er iets ontbreekt.’ Terwijl Stratton andere zakjes, cassettes en fluwelen doosjes uit de kluis pakte, viel het haar op dat zijn agitatie toenam. Ten slotte zei hij: ‘Ik zal de rest in één keer openen, en daarna kunnen we het inventariseren.’ Hij keek haar recht aan. ‘Het Bertolini-halssnoer is aanwezig, maar er ontbreekt een zakje met diamanten ter waarde van een miljoen dollar, dat ik Erin had gegeven.’
Darcy verliet samen met Stratton de flat. ‘Ik ga naar het politiebureau om haar als vermist op te geven,’ liet ze hem weten. ‘Je hebt groot gelijk,’ zei hij. ‘Ik zal het halssnoer onmiddellijk naar Bertolini brengen. Als we over een week nog niets van Erin hebben gehoord, zal ik de verzekeringsmaatschappij inlichten over die diamanten.’
Het was precies twaalf uur toen Darcy het Zesde districtsbureau van politie aan Charles Street betrad. Op haar hardnekkige bewering dat er iets hopeloos mis was, kwam er een rechercheur naar haar toe. Hij was een lange zwarte man van midden veertig, met een militair optreden, die zich voorstelde als Dean Thompson. Hij luisterde meelevend en probeerde ondertussen haar bezorgdheid te temperen.
‘We kunnen een volwassen vrouw, enkel en alleen omdat een paar dagen niets van haar is vernomen, echt niet als vermist noteren,’ verklaarde hij. ‘Dat is schending van bewegingsvrijheid. Wel wil ik de ongevallenmeldingen controleren. Als u haar signalement even geeft...’
Gretig gaf Darcy hem de informatie − ruim één meter zeventig, honderdtwintig pond, kastanjebruin haar, blauwe ogen, achtentwintig jaar. ‘Wacht, ik heb haar foto in mijn portefeuille.’
Thompson bestudeerde de foto en gaf hem vervolgens terug. ‘Een bijzonder aantrekkelijke vrouw.’ Hij overhandigde haar zijn kaartje en vroeg om het hare. ‘We nemen wel contact met u op.’
Susan Frawley Fox omhelsde de vijfjarige Trish en trok haar onwillige lijfje naar de wachtende schoolbus, die haar naar de middagklas van de kleuterschool zou brengen. Trish’ sombere gezicht verried dat ze op het punt stond in tranen uit te barsten. De baby, door Susan stevig onder haar andere arm geklemd, stak een handje uit en trok aan Trish’ haar. Dat gaf haar het benodigde excuus: ze begon te huilen.
Susan beet op haar lip, heen en weer geslingerd tussen ergernis en medeleven. ‘Hij heeft je geen pijn gedaan en je blijft niet thuis.’
De buschauffeuse, een gezette vrouw met een warme glimlach, zei overredend: ‘Vooruit, Trish! Kom maar naast mij zitten.’ Susan zwaaide heftig en slaakte een zucht van verlichting toen de bus wegreed. Ze verplaatste het gewicht van de baby en liep snel van de straathoek terug naar hun grillig gebouwde huis, dat was opgetrokken uit baksteen en pleisterwerk. Geïsoleerde delen van het gazon waren her en der nog bedekt met een laagje sneeuw. De bomen staken grimmig en levenloos af tegen de grauwe lucht. Over een paar maanden zouden overal de heesters in bloei staan en zouden de wilgen gebukt gaan onder een waterval van bladeren. Als klein kind had Susan al gekeken of ze bij wilgen het eerste teken van voorjaar kon ontdekken.
Ze duwde de zijdeur open, verwarmde een flesje voor de baby, bracht hem naar zijn kamer, verschoonde hem en legde hem neer voor een middagslaapje. Haar rustige tijd was aangebroken: het anderhalve uur voordat hij ontwaakte. Ze wist dat ze aan de slag moest. De bedden waren niet opgemaakt en in de keuken was het een troep. Trish had vanmorgen cakekoekjes willen bakken, en op de tafel lag nog gemorst beslag.
Susan keek naar de bakplaat op het aanrecht en glimlachte flauwtjes. De koekjes zagen er heerlijk uit. Als Trish nou maar niet zo moeilijk deed over de kleuterschool. Het is bijna maart, dacht Susan zorgelijk. Hoe zal het gaan als ze naar de eerste klas moet en de hele dag van huis zal zijn?
Doug gaf Susan de schuld van Trish’ weerzin tegen school. ‘Als je zelf eens wat vaker uit zou gaan − lunchen in de club of vrijwilligerswerk doen − zou Trish aan de zorg van anderen gewend raken.’
Susan zette de ketel op, sopte de tafel af en grilde een sandwich met bacon en kaas. Er bestaat een God, dacht ze dankbaar, genietend van de zalige stilte.
Bij een tweede kop thee veroorloofde ze zich een confrontatie met de boosheid die in haar woedde. Doug was de afgelopen nacht weer niet thuis gekomen. Als hij tot ’s avonds laat moest vergaderen, overnachtte hij altijd in de bedrijfssuite in het Gateway Hotel, vlak bij zijn kantoor in het World Trade Center. Hij werd woedend als ze hem daar opbelde. ‘Verdraaid, Susan, laat me met rust zolang er geen wereldschokkende noodgevallen zijn. Ik kan niet uit vergaderingen worden weggeroepen en tegen de tijd dat ze afgelopen zijn, is het meestal ver na middernacht:‘