Home>>read Moord in de Dom free online

Moord in de Dom(61)

By:Rom Molemaker


‘Zeg tegen Posthumus dat ze hem niet moeten laten gaan.’ Dat Posthumus zelf Raymond al als verdachte op het oog had, was ik helemaal vergeten. ‘Zeg wat hij heeft gedaan.’

‘Met mij, bedoel je?’

Ik opende voorzichtig mijn ogen, en ik zag dat de kerk weer stond waar hij staan moest. Ik keek omhoog, naar haar gezicht. Ze wist het niet. Ze had het niet gehoord.

‘Met Vincent,’ zei ik, terwijl ik me misselijk voelde worden. ‘Wat hij met Vincent heeft gedaan.’

Haar ogen werden haast onnatuurlijk groot, toen de boodschap langzaam tot haar doordrong.

‘Ga dan. Ik kom er zo aan.’ Als ik erin zou slagen overeind te komen. Als ik niet nog een keer duizelig werd. Als ik het zou halen, de overkant. Ik tastte naar de wond in mijn borst. Mijn trui was nat van het bloed. ‘Hij heeft het zelf tegen me gezegd. Hij heeft het gedaan.’

Ze draaide zich zonder iets te zeggen om en, met haar rechterhand de muur aftastend, ging ze achter de anderen aan.

‘Wacht!’ hoorde ik haar roepen. ‘Wacht op mij!’

Ze waren al een eindje op weg, de eerste hoek om, en ze verwachtten waarschijnlijk dat we direct achter hen aan kwamen. Het geluid van Maria’s voetstappen stierf weg, en daar zat ik. Nog steeds op mijn knieën, mijn rechterhand op de wond in mijn borst. Mijn hart zat links, dat wist ik in elk geval nog, en de wond was daar niet zo ver vandaan. Maar als mijn hart zou zijn geraakt, zat ik hier niet meer. Dan lag ik levenloos op het houten looppad, voor het bloed van Christus. Dat was alvast een geruststelling.

Ik moest opstaan, het triforium door, achter het hoogkoor langs, aan de overkant weer terug, en vervolgens de trappen af, naar de veilige kerkvloer. Dat was ongeveer even ver als naar de andere kant van de wereld, maar het was de enige beschikbare route. Ik schuifelde naar de hoek van het transept, met mijn hand afwisselend steunend tegen de muur en voelend aan mijn borst. Duizelig was ik op dat moment niet, en ik dacht dat ik het wel zou halen, als ik maar rustig aan deed. Gewoon eerst een stap, en dan weer een, om en om, geen kunst aan. Maar bij vlagen werd het mistig voor mijn ogen, en ik had alle steun van de muur nodig. Ik klemde mijn linkerbovenarm tegen me aan. Een stap links, en een stap rechts, ik telde ze hardop mee. Zo kwamen we er wel. Voor me uit was de bocht boven het hoogkoor. Daar eerst maar eens heen. Een kilometer ongeveer, meer niet.

Links van me, aan de overkant, hoorde ik stemmen. Posthumus was met zijn gevolg op de terugweg, alweer halverwege de trap, schatte ik. Ik overwoog even om te roepen. Om te zeggen dat het helemaal niet goed met me ging. Maar ik had al mijn energie nodig om overeind te blijven en vervolgens door te lopen.

Toen tastte mijn rechterhand opeens in de leegte en ik viel bijna om.

‘Ho,’ zei ik, bij wijze van reactie. Ik was bij het deurtje aangekomen, waar ik Raymond en Maria had gezien. Het stond nog open. De kaars was uit en het was er aardedonker. De flarden van Sweelincks motet moesten daar ergens liggen, maar ze interesseerden me niet meer. Niet belangrijk, Sweelinck. De trap naar de overkant halen, daar ging het om.

De schemering in de kerk werd afgewisseld met pikzwarte duisternis, steeds weer. Ik knipperde met mijn ogen, maar het hield niet op. Mijn knieën voelden aan alsof ik op het dek van een kustvaarder stond bij windkracht negen, en ik moest met beide handen steunen, één hand tegen de muur, en één tegen de borstwering.

Even gaan zitten, dat kon best. Even wachten tot het weer ging. Rug tegen de muur, ogen even dicht, en gewoon weer krachten verzamelen. De stemmen van de anderen hoorde ik niet meer. Als ze er nog waren, werden ze overstemd door het geluid van op het strand brekende golven.

Ah, de zee. Die was er altijd. Daar voelde ik me altijd gelukkig. Even gaan liggen, naar de golven luisteren, lekker.

Ik strekte me uit op de stenen vloer en tastte naar de wond. Alles daar in de buurt was nat en kleverig. Straks even schoonmaken.

De schemering werd weer pikzwart, en deze keer bleef dat zo.





22

De eerste persoon die ik zag toen ik mijn ogen opendeed, herkende ik niet. Ze was in het wit gekleed en keek op me neer toen ze naast mijn bed stond.

Mijn bed?

‘Ah, u bent wakker,’ zei ze. ‘Hoe voelt u zich?’

Ik wist niet hoe ik me voelde. Ik had nog geen tijd gehad om daarover na te denken. Ik moest eerst begrijpen wat er was gebeurd. Waar ik was en waarom. Gewoon vragen, dacht ik.

‘Waar ben ik?’ vroeg ik.

‘In het Diaconessenhuis,’ zei ze. ‘Ik ben Nelleke.’

Nelleke. Ik knipperde met mijn ogen en keek haar aan. Ik had niet echt gedacht dat ik in de hemel was, maar ze zag eruit als een engel. Ze was prachtig. Lichtblond haar, bruine ogen. Ze zei dat ik gewond was en dat ik vooral rustig moest blijven liggen. Dat ze blij was dat ik weer bij kennis was en dat ze een dokter zou laten komen. En ze vroeg of ik iets wilde drinken; water, of misschien thee. Mijn mond was kurkdroog, en ik knikte. Dat was zo’n beetje de enige beweging die ik kon maken. Ze had me niet hoeven waarschuwen. Ik was nauwelijks in staat om zelfs maar een vinger te bewegen.