Wat ging ik boven doen? Ik had geen flauw idee, maar het zou misschien te lang duren voor de politie kwam. En hoewel ik niet wist wie er boven waren, had ik bij het horen van die vrouwenstem een erg ongemakkelijk gevoel gekregen. Ik dacht weer aan de gebogen vrouwengestalte onder het orgel, anderhalf uur geleden.
Maria.
Ze zou het kunnen zijn, maar wat moest Johan de Vlieger in godsnaam met Maria? Letterlijk en figuurlijk in het donker tastend, zocht ik het sleutelgat van de deur naar de balgenkamer en het triforium. De deur was dicht, maar zat niet dubbel op slot, zoals voorgeschreven. Ik ging de trap op zonder het licht aan te doen. Omdat ik niet wist wat er zou gebeuren als De Vlieger zou zien dat er iemand aankwam.
Je bent gek, zei ik tegen mezelf. Dit was niet mijn afdeling. Mijn afdeling was afwachten, alleen, thuis. Muziek uitzoeken, zingen, doen wat de cantor zegt. Niet in het donker de trap op struikelen, op weg naar iets gewelddadigs en bedreigends. Ik was geen held, nooit geweest. En toch ging ik.
Het deurtje boven, naar het triforium, stond half open. Ik ging linksaf tot aan de hoek en wachtte even, terwijl ik probeerde mijn ademhaling onder controle te krijgen. Vlakbij was niets te horen. In de verte wel, of ik moest het me verbeelden. Ik ging de hoek om.
Het triforium is smal en de borstwering is niet al te hoog. Ik had er wel eens gestaan als tijdens een concert een kleine koorgroep van bovenaf nodig was. Als je je vooroverboog, keek je recht de diepte in. Ik huiverde bij de gedachte dat ik te ver voorover zou buigen.
Behoedzaam, stap voor stap, liep ik, met mijn rechterhand op de borstwering, verder.
Toen ik halverwege de koorlantaarn was, hoorde ik de geluiden van de overkant. Ze passeerden de ronding boven het hoogkoor, en ik hoorde een stem iets zeggen. Op een gedempte toon, waar woede in doorklonk. Ik had geen idee waar de stemmen heen wilden. Het triforium hield, na de hele kerk te zijn doorgegaan, uiteindelijk ergens schuin boven de speeltafel van het orgel op. Ze waren op een doodlopende weg. Wie het ook waren, daar aan de overkant, ik zou hen tegenkomen.
Ik was bijna ter hoogte van het hoogkoor aangekomen en keek over de rand naar beneden. Posthumus kon er nog niet zijn, maar ik moest het weten als hij er was, zodat ik hem over mijn positie kon inlichten.
Op het meest oostelijke punt stond ik stil. Onder me, hoog aan de muur, wist ik, hing het grote vierkant dat het hemelse Jeruzalem voorstelde. Vierkant, symmetrisch, alles even lang en hoog als breed. Volmaakt.
Volmaakt was even niet aan de orde. Gevaar is niet symmetrisch. Gevaar is grillig, dreigend, en ik was erin verdwaald, al kon ik op het triforium ook maar twee kanten op: verder of terug. Aan de derde mogelijkheid durfde ik niet te denken.
Ik zette me weer in beweging en volgde de ronding van het smalle pad.
20
Beneden was nog steeds niemand te zien. Ik overwoog om nog een keer te bellen, om door te geven waar ik precies zat. Maar voor me uit was het stil geworden. Ik wist niet wat daar gebeurde, en hoe ver ze bij me vandaan waren. Ze zouden me kunnen horen. Nog behoedzamer dan eerst sloop ik voorwaarts.
Aan het eind van de bocht stond ik stil. Van dichtbij klonken geluiden die ik niet direct kon plaatsen. Geschuifel, en een bonk, alsof er iets op een houten vloer viel. Ik was even in verwarring. Dat kon niet op het triforium zijn.
Ik dacht na, terwijl ik weer over de borstwering naar beneden keek. Niemand.
Opeens wist ik het. Vlak voorbij de bocht was een nis met een klein deurtje. Daar had ik, die doodenkele keer dat ik er was geweest, wel eens achter gekeken. Het deurtje gaf toegang tot de ruimte boven de gewelven van de kooromgang, een ruimte met een houten vloer. Daar waren ze dus.
Ik schoof met centimeters tegelijk naar voren, totdat ik om de hoek kon kijken. Het triforium was leeg, voor zover ik kon zien, maar dichtbij zag ik het schijnsel van een flakkerend licht. Het kwam van links, vanachter het openstaande deurtje. Kaarslicht, leek het. De geluiden weerklonken nog steeds. Weer die vrouwenstem. Onverstaanbaar gesmoord. En een woedende, grommende stem, die ik nu goed kon verstaan.
‘Hij was van mij, slet. Je had van hem af moeten blijven.’
Het was niet Johan de Vlieger, rode knop of niet. Ik herkende de stem onmiddellijk. Het was Raymond Bloem! Hij had de rode knop van Johan de Vlieger per abuis verschoven. Of expres, want hij had er zelf geen. Raymond Bloem, verdraaid nog aan toe.
‘Je had met je hoerige poten van hem af moeten blijven, zeg ik. Je bent verdomme getrouwd! Heb je daar nog niet genoeg aan? Lig stil!’ Het kletsende geluid van een klap in iemands gezicht klonk door de ruimte, en ik kromp in elkaar.
Was het Maria? Ik had haar stem nog niet herkend, maar in gedachten zag ik Raymond achter haar aanlopen, bij de bushalte vandaan. Ze had van hem af moeten blijven. Van wie, van Vincent?
Een voor een vielen de puzzelstukjes op hun plaats. Als zij het was tenminste, daar achter dat deurtje. Ik vond steeds meer antwoorden. Alleen wist ik niet waarom Maria naar de kerk was gekomen. En hoe Raymond het voor elkaar had gekregen om haar mee naar boven te krijgen, wist ik ook niet.