‘Ik heb er een album van gemaakt,’ zei ik. ‘Als u even heeft, start ik mijn computer op.’
‘Ik heb even.’ Hij maakte het zich gemakkelijk, zwaaide zijn ene been over het andere en sloeg zijn armen over elkaar. Hij glimlachte me toe. ‘Heel vriendelijk van u.’
‘Ja, ja.’ Ik was ervan overtuigd dat hij, als hij dat nodig vond, me zou kunnen dwingen hem de foto’s te laten zien. Maar zenuwachtig maakte hij me niet meer.
Ik klikte op de lijst met albums op ‘dak domkerk’ en toverde de foto’s tevoorschijn.
‘Dit zijn ze,’ zei ik.
Hij boog naar de computer toe en bekeek de eerste foto’s. Grote pinakels, scherp op de voorgrond, met op de achtergrond het wazige torentje halverwege de Voetiusstraat.
‘Mooi,’ zei hij.
‘Scrol maar door.’ Ik stapte opzij.
Hij bladerde door het album, de ene foto na de andere verscheen op het scherm. Mooie beelden, al zeg ik het zelf, van een herfstige namiddag. Foto’s van het dak zelf, van wat daar allemaal te zien was. Foto’s van de Domtoren, genomen vanuit een zelden gefotografeerde hoek, en van de Domstraat, met op de achtergrond de Janskerk. Hij keek scherp naar de mensen die op de beelden te zien waren.
‘Kijk,’ zei ik. ‘Ziet u hem daar?’ Ik wees naar het kleine figuurtje naast de auto. ‘Dat is Raymond Bloem, de hulpkoster.’
Hij verstrakte. ‘Degene die de kerk had moeten afsluiten,’ zei hij. ‘Weet u het zeker?’
‘Kijk maar.’ Ik haalde het gedeelte met Raymond naar voren en toen was het duidelijk te zien. ‘Ik had het aanvankelijk niet eens gezien. Toevallig, hè?’
Hij keek opzij. ‘Dat valt me nou van u tegen,’ zei hij. ‘Ik weet sowieso niet of toeval bestaat, maar hier moet in elk geval worden uitgezocht óf er wel sprake van toeval is.’ Hij keek weer naar de foto en dacht na. ‘Even alles op een rijtje,’ zei hij. ‘Hij verliet de kerk, en ging op weg naar… waarnaar ook weer? Naar het station, juist. En precies op dat moment kwam hij op de foto. Merkwaardig.’
‘Merkwaardig?’
‘Als u van de kerk naar het station loopt, welke kant gaat u dan op?’
‘Onder de Dom door, en dan door de Zadelstraat.’ Ik keek naar de foto. ‘Hé,’ zei ik.
‘Precies: hé. Hij loopt de verkeerde kant op.’
‘Misschien had hij eerst nog iets anders te doen.’
‘Nee, nee.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Hij had haast. Hij moest naar Enschede, naar een concert, ik weet het weer. Hij moest een trein halen.’
Dat was inderdaad raar. Ik staarde weer naar het scherm en zocht naar een verklaring.
‘Hoe laat ging u ook alweer het dak op?’
‘Dat weet ik niet meer tot op de minuut.’ Ik dacht na. ‘Tegen vieren,’ zei ik.
‘Denkt u nog eens goed na, alstublieft.’ Hij probeerde het te verbergen, maar zijn stem verried opwinding. ‘Welke foto’s maakte u het eerst?’
‘Daar hoef ik niet zo lang over na te denken,’ zei ik. ‘Ik heb er twee of drie uitgehaald, omdat ze onscherp waren. Maar voor de rest staan ze op volgorde.’
‘En hoe laat was u ook alweer beneden?’
‘Dat was in elk geval zeker na half vijf. Ik heb niet op mijn horloge gekeken, maar het was al behoorlijk donker.’
‘En deze foto’ – hij wees naar het scherm – ‘was dus een van de laatste?’
‘De voorlaatste,’ zei ik. Ik scrolde door, en de laatste foto kwam tevoorschijn. Een opname met het laatste tegenlicht van die middag. Herfstlicht in optima forma. Het was een mooie, maar hij ging terug, en daar was de Domstraat weer.
‘De voorlaatste dus,’ zei hij, met voldoening in zijn stem. ‘Gemaakt na half vijf. Met op straat iemand die om vier uur de kerk heeft verlaten, om in vliegende haast naar het station te gaan omdat hij een trein moest halen.’
Ik keek hem aan. ‘Verrek,’ zei ik. ‘Dat klopt niet.’
‘Voor geen meter,’ zei hij.
Mijn gedachten sloegen op hol. Waarom zegt iemand dat hij om vier uur is weggegaan, terwijl dat in werkelijkheid een halfuur later was? Om te verbergen dat hij al die tijd nog in de kerk was geweest, een andere optie was er niet. Hij was op het moment dat Vincent vermoord werd in de kerk geweest. Het verscheen met grote letters op een witte achtergrond in mijn gedachten. Maar daaronder stond ook de vraag: waarom? Ik kende Raymond niet goed genoeg om het antwoord op die vraag te weten.
‘Wat voor motief had meneer Bloem om meneer Brinkhof te vermoorden?’ Posthumus hield zich met dezelfde vraag bezig als ik.
‘Daar denk ik net over na,’ zei ik. ‘Ik weet het niet.’