‘Ik ga naar huis,’ zei ik, en ik stond op.
‘Maar wat doen we nu?’ vroeg Sjoerd.
‘Nu doe ik niks meer. Ik barst van de slaap.’
Ik wachtte niet tot Remmelt ook zou opstappen en ging in mijn eentje de straat op. Ze zochten het maar uit.
Het was kouder, voelde ik, terwijl ik mijn fiets van het slot haalde. Op weg naar huis door de doodstille nacht, bedacht ik me dat alle gebeurtenissen niet zouden misstaan in een spannende film. De beelden tuimelden over elkaar heen: de donkere plek naast de tombe, het bleke gezicht van Remmelt Wijborch achter het koorhek. Het gezicht van Raymond Bloem kwam langs, en toen bevroor het beeld bij de zerk van Otto Bloys van Treslong, met daarop een liggende gestalte, vaag verlicht door de eenzame kaarsvlam in de Gedachteniskapel. Deze nacht was Vincent bijna weer terug geweest. Bijna hoorde ik zijn stem weer. Bijna had ik hem kunnen aanraken. De tranen prikten in mijn ogen en om me heen werd alles mistig.
De stad liet me door, meer niet, en zweeg onaangedaan.
18
Toen ik de volgende ochtend vroeg bij Gert aanbelde, waren de gordijnen bij Sjoerd nog dicht. Ik besloot hem maar de ruimte en de tijd te geven voor het verwerken van zijn alcoholgebruik. Alleen op onderzoek, en bovendien kon ik nu in alle rust bij Gert langs.
De meubels en kleren van Vincent, zijn computer, zijn tv en zijn stereo-installatie, zijn fiets en verder nog wat spullen, lagen opgeslagen in een City Box. Stapels papier, zoals oude kranten en tijdschriften waren bij het oud papier beland. Van een oud muziekmanuscript kon Gert zich niets herinneren.
‘Had Vincent dat?’ vroeg hij verbaasd. ‘Dat stuk van Sweelinck, uit de brief van de oude Wijborch?’ Ik zag dat het uitspreken van Vincents naam hem nog steeds moeite kostte.
‘Hij had de vindplaats ontdekt,’ zei ik. ‘En om de anderen, vooral Remmelt denk ik, een beetje te pesten, wilde hij die nog een tijdje voor zichzelf houden.’
Hij knikte, alsof hij dat, Vincent kennende, logisch vond. ‘Maar ik kan me niet herinneren dat ik iets heb gezien wat daarop lijkt,’ zei hij.
We keken elkaar aan. In gedachten zag ik een stapel tijdschriften, met daartussen het onontdekte manuscript van Sweelinck, in een doos verdwijnen die naar de papiercontainer zou worden gebracht.
Vanitas vanitatum, ijdelheid der ijdelheden.
Ik kreeg Gert niet zover om mee te gaan naar de City Box, maar hij gaf me wel de sleutel en de code. Misschien had Vincent een map waar hij het kostbare stuk in had bewaard, maar hem kennende had hij het inderdaad gewoon in een oude krant onder op een stapel bewaard. Niet om nou te beweren dat het door de studie kwam, maar wat het creëren van chaos betrof, pasten Sjoerd en hij prima bij elkaar.
Ik ging er alleen naartoe. Het complex van City Box vond ik op een industrieterrein, tussen twee woonwijken in. Het zag er efficiënt en onpersoonlijk uit, zowel van buiten als van binnen.
Industrieterreinen moeten er natuurlijk zijn, maar ze maken op mij een naargeestige indruk, en ik ben altijd blij geweest dat ik niet elke dag voor mijn werk naar zo’n plek hoefde. Ook hier was de kaalslag troef, geen groen te bekennen.
‘U zoekt?’ vroeg een jongeman in een rood jack, die in de portiersloge van het uitzicht zat te genieten.
‘Ik moet in box negen zijn,’ zei ik.
‘Box negen.’ Hij keek me onderzoekend en een tikje wantrouwend aan. ‘Zijn de spullen die daar liggen van u?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik. ‘Ze zijn van een overleden vriend van me.’
‘Hebt u een sleutel?’
‘Ja, natuurlijk, hoezo?’ Ik liet hem de sleutel zien.
‘Ja, ziet u, vorige week was er ook iemand voor box negen. Maar die had geen sleutel.’
Nog iemand? Ik dacht meteen aan Sjoerd, op zoek naar hetzelfde als ik: het Sweelinckmanuscript.
‘Een jonge man?’ vroeg ik. ‘Groot, met lang haar? Staart?’
‘Zeker niet.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Klein, nog geen één meter zeventig. Raar kereltje. Zei dat hij per se in de box moest zijn. Iets persoonlijks, zei hij. Maar ja, dat gaat zomaar niet, dus hij is onverrichter zake weer vertrokken. Nooit meer teruggezien. Hij wilde zich ook niet legitimeren. Kunt u dat wel?’
Ik liet hem mijn rijbewijs zien en hij noteerde mijn naam.
‘Dat doen we lang niet altijd,’ zei hij. ‘Maar in dit geval maar wel. Raar, twee keer achter elkaar iemand voor de box van een dooie. U vindt het toch niet erg, hè?’
Ik schudde mijn hoofd, terwijl ik probeerde me het rare kereltje voor de geest te halen. Nog meer familie? Nee, ik hoefde niet lang na te denken. Raymond Bloem, natuurlijk.
De jongeman legde me verder niets in de weg. ‘Beneden,’ zei hij. ‘Daarginds linksaf.’
Ik bedankte hem en liep een lange hal in met links en rechts door rolluiken afgesloten boxen, met nog een verdieping erbovenop.